Sociale herkomst van studenten
W.A. Ettema
Hoewel het aantal studenten, dat geheel op het verrichten van betaalde arbeid is aangewezen om in levensonderhoud en studiekosten te kunnen voorzien, waarschijnlijk relatief afneemt, is het nog voor duizenden studenten noodzakelijk naast de studie een aanvullend bedrag te verdienen.
De groep van werkstudenten werd na de oorlog vooral in Amsterdam zo groot, dat er door de Universiteit voor hen een arbeidsbureau werd opgericht, het bureau ‘studentenarbeidsbemiddeling’. In 1954 organiseerden zij zich in ‘Werkstudenten-Liga’ die zich tot doel stelde: ‘de bestrijding van het werkstudentschap als sociaal probleem’ door: ‘het bevorderen van alle maatregelen die de sociale en materiële barrières op de weg naar het hoger onderwijs helpen te verwijderen’. Met andere woorden, datgene wat men de ‘democratisering’ van het h.o. genoemd heeft en waaronder de Liga verstaat: het streven naar ‘een zo groot mogelijke evenredige deelname van alle bevolkingsgroepen aan het hoger onderwijs in overeenstemming met de ambities en de capaciteiten van de afzonderlijke personen’
Dit staat te lezen in een speciale september-uitgave van ‘Demokrater’, het orgaan van de vereniging.
De grote groep werkstudenten en bijverdienende studenten vormt een aanduiding, dat er beweging is gekomen in groepen die traditioneel niet aan het h.o. deelnamen. Dat van een ‘evenredige deelname van alle bevolkingsgroepen’ nog geen sprake is, blijkt uit een in bovengenoemde uitgave verschenen artikel van de heer R.Z. Swaab, voorheen plaatsvervangend hoofd van de afdeling Culturele Statistiek van het C.B.S. thans verbonden aan het Nutsseminarium voor Pedagogiek van de Universiteit van Amsterdam.
In dit artikel worden ‘de gegevens betreffende de betekenis van de sociale omstandigheden voor het selectieproces dat de weg naar de Universiteit bepaalt’ uiteengezet. Als we de bevolkingsgroepen samentrekken tot ‘hoger’, ‘middelbaar’ en ‘lager’ milieu, blijkt dat de deelnemenden aan het lager onderwijs (naar schatting) voor respectievelijk 5, 40 en 55% uit bovengenoemde milieu's afkomstig zijn. De samenstelling van de herkomst van de voor het eindexamen v.h.m.o. (1955) geslaagden, is volgens deze indeling 29, 58 en 13%, terwijl de samenstelling bij het h.o. (1958) 45, 46 en 9% is.
We zien dus, dat bij het middelbaar onderwijs het ‘hoger’ milieu sterk toeneemt, terwijl bij het hoger onderwijs de verhoudingen die bij het lager onderwijs bestonden, praktisch omgekeerd zijn. De milieu-verschillen worden nog aanzienlijk groter als de sociale herkomst van de studerenden bij het h.o. geografisch gesplitst wordt. Op het platteland gaat slechts 1 op de 1000 jongens uit de leeftijdsgroep van 18-29 jaar afkomstig uit het ‘lager’ milieu studeren, waarbij voor de meisjes dit getal nog lager ligt. Het andere uiterste wordt gevormd door de jongens uit genoemde leeftijdsgroep afkomstig uit het ‘hoger’ milieu van de middelgrote en grote steden waarvan er 164 per 1000 gaan studeren.
Van alle rijksstudietoelagen gaat 58% naar studenten uit het ‘lager’ milieu, waarbij studenten afkomstig van het platteland vaker een toelage ontvangen dan die uit de stad. De belangrijkste selectie naar milieu vindt plaats na het verlaten van de lagere school, zoals blijkt uit de hierboven weergegeven samenstelling bij het v.h.m.o. Het enige, dat het uitgebreide systeem van rijksstudietoelagen, die worden toegekend bij het betreden van het h.o. als de selectie al heeft plaatsgevonden, kan bereiken, is een positieve herselectie waarbij het ‘lager’ milieu geactiveerd wordt.
Het zijn voor het belangrijkste deel de ouders die beslissen of een kind na de lagere school een opleiding zal volgen die toegang geeft tot het h.o. en zij zijn opgegroeid in een tijd waarin studeren nog veel meer dan nu een standsaangelegenheid was. De ‘gelijkheid van kansen’ is gezien de redelijkheid van de kwalificaties, benodigd om een rijksstudietoelage te krijgen, en de grootte van het hiervoor uitgetrokken bedrag (thans meer dan 20 miljoen gulden per jaar!) na de oorlog een stuk dichterbij gekomen. Alleen, vele ouders weten dit niet! Naast deze onwetendheid zijn er in gezinnen zonder academische traditie uiteraard nog vele andere remmingen die voortgezet onderwijs voor de kinderen belemmeren. Daardoor zal de zo begeerde ‘democratisering’ van het h.o. nog wel enige generaties in beslag nemen.