Taaie staalambities in Rotterdam
E. Damen
De gemeente Rotterdam heeft nog steeds de ambitie het grote industrieterrein op Rozenburg te verhandelen aan een instantie, die er dan een staalindustrie op gaat vestigen. Men wordt daarbij niet geremd door de omstandigheid, dat ook de indertijd ingesteld Frans-Amerikaanse studiegroep tot de conclusie is gekomen, dat het wijzer is hier geen verdere uitbreiding te geven aan de westeuropese staalindustrie. De huidige capaciteit loopt hier en daar vooruit op het toekomstige verbruik en bovendien worden er in alle staalproducerende landen van de EGKS uitgebreide investeringsprogramma's uitgevoerd. Uit het rapport van de Hoge Autoriteit dat in juli is gepubliceerd blijkt, dat eind 1965 de capaciteit van de staalproduktie gestegen zal zijn tot 98,9 miljoen ton nadat in 1961 de werkelijke produktie van ruwstaal 73,2 miljoen ton had bedragen bij een produktiemogelijkheid van 79,9 mln ton. Uit additionele inlichtingen van de Hoge Autoriteit blijkt verder, dat ook na 1965 de capaciteitsinvesteringen van de staalindustrie voortgang zullen vinden, vermoedelijk volgens een jaarlijkse stijging van 5,5 pct vanwege de voortgaande omschakeling van de klassieke procédé's (SM en Thomas) op LD (‘oxy’) staal. Sinds 1958 zijn de uitgaven van de bestaande staalindustrieën met reusachtige sprongen gestegen om in 1962 een hoogtepunt te bereiken van 650 miljoen gulden, waarna in 1963 een lichte vermindering tot een half miljard volgt. Naarmate de investeringsprogramma's gerealiseerd worden, neemt de omvang van de financieringen natuurlijk af.
Hoewel niet alle ondernemingen binnen de EGKS de sterke financiële positie innemen die bijvoorbeeld de Kon. Ned. Hoogovens en Staalfabrieken bezitten, schept de financiering van de voorgenomen investeringen geen problemen en zal het beroep op de openbare kapitaalmarkt minder groot zijn dan uit een oogpunt van bedrijfsomvang en -betekenis aangenomen zou mogen worden. In de investeringen is ook begrepen het abandonneren van te sterk verouderde installaties en systemen, zowel in de directe ruwstaalproduktie als bij de halffabrikaten (walsstraten e.d.). Zo moet een groot nieuw Belgisch project in Vlaanderen veel meer worden gezien als een vervanging van allengs minder rendabel en technologisch minder aanvaardbaar wordende produkties in Wallonië.
Onder deze omstandigheden is de ambitie van Rotterdam van hetzelfde niveau als enkele jaren geleden de ambitie van General Tire, die naast de bestaande Nederlandse rubber- en bandenfabrieken tegen de inzichten van de bestaande Nederlandse industrie een vestiging in Amsterdam doorzette omdat de toenmalige burgemeester de perspectieven optimistisch beoordeelde. De vestiging van General Tire heeft een verdere concentratie van de bestaande rubber- en bandenfabrieken bevorderd met het resultaat, dat Vredestein een sterk vergroot, maar zeer redelijk rendabel concern is en General Tire Holland althans voor de kapitaalverstrekkers nog bijzonder weinig bevredigend is. Aan één kant is het natuurlijk wel nuttig, dat vestigingen als van General Tire en de Nederlands-Amerikaanse Fittingfabriek overheid en publiek ervoor waarschuwen, dat het binnenhalen van zoveel mogelijk buitenlandse ondernemingen op zijn minst niet alleen maar voordelen heeft. Aan de andere kant lijkt het niet zo'n moeilijke vraag wat voor het land als geheel beter is: een sterke nationale expanderende staalindustrie, waarvan de produktie wordt aangevuld met een rijk beschikbaar zijnde en een rijk gevariëerde invoer, of het verzwakken van de positie van Hoogovens door het oprichten van een bedrijf, dat wellicht meer dan 20 jaar nodig heeft om redelijk rendabel te worden. Indien een eenvoudig probleem eenvoudig wordt gesteld is op zulk een eenvoudige vraag meestal ook een eenvoudig antwoord te vinden. Wat de staalindustrie op Rozenburg betreft is de zaak nooit eenvoudig gehouden. Behalve aan de kant van