uitgangspunten van de Wiardi Beckman Stichting en de Commissie-Hamburger komt men in een aantal praktisch punten vrij dicht bij elkaar; zó dicht hier en daar zelfs, dat de meer conservatieve elementen onder de ondernemers er enige moeite mee zouden kunnen hebben. Het feit evenwel, dat het rapport door de Raad van Werkgeversbonden is geaccepteerd, wijst erop, dat met name in de industrie toch het meer progressieve element de overhand heeft. De industrie is echter niet identiek met het hele bedrijfsleven, waarvan de sectoren handel en diensten in het algemeen nog weinig publicity-minded zijn in de zin van verantwoording omtrent gevoerd beleid en beheer.
Uiteraard wordt in het rapport ook van de commissie-Hamburger in ruime mate aandacht besteed aan de financiële verslaggeving met alles, waar alleen al daaraan vastzit. Daarnaast valt in het rapport op de gerede aanvaarding van de noodzakelijkheid van voorlichting, waarbij als een der elementen wordt genoemd, dat de belangstelling voor de gang van zaken in de onderneming positief moet worden gewaardeerd. De belangstelling van de buitenwereld vloeit echter, aldus het rapport, voor een deel voort uit gevoelens van onbehagen en zelfs wantrouwen in de ondernemers. Hetgeen uitmondt in de telkens weer opduikende idee dat de ondernemers ‘zoveel macht hebben’. Hoewel het teveel aan macht een gemeenplaats is volgens de commissie, die zou blijken uit het feit, dat men ook spreekt van de ‘macht der vakbeweging, de macht der bureaucratie, de macht der politici’ houdt men rekening met het bestaan van dat wantrouwen, in het midden latend of het al dan niet is gefundeerd. Door dit gegeven
te aanvaarden, geeft men echter in het rapport de voorlichting in het algemeen een vrij belangrijke functie.
De vraag is echter of ‘de’ ondernemer met welke voorlichting ook ooit in staat is geheel het wantrouwen te overwinnen. Zelfs bij de aanwezigheid van grote ‘macht’ is de mogelijkheid van misbruik - afgezien van ieders persoonlijke ethische normen, die er toch meestal ook nog zijn - kleiner dan wel wordt verondersteld. Als er ergens uit hoofde van macht druk wordt getracht uit te oefenen, zijn er bijna onmiddellijk, zelfs veelal in het directe ondernemersvlak, tegenkrachten. Zo ben ik ervan overtuigd, dat de vrijheid van meningsuiting door de ondernemers veel meer wordt gerespecteerd dan door de overheid, die nota bene uitgebreid parlementair wordt gecontroleerd. Desondanks hebben de ondernemers gelijk wanneer zij het bestaan van een zeker wantrouwen erkennen. Deze erkenning houdt in, dat men er zijn beleid op afstemt, dus ook zijn publiciteitsbeleid. In de routine van het dagelijks produktieproces ontaardt zulk een beleid door allerlei praktische oorzaken echter vaak in domweg ‘public relations’ door een bepaalde functionaris die soms de flexibiliteit mist om het wisselend getij bij te houden, de veranderingen in de gangbare opvattingen tijdig te onderkennen of zelfs onvoldoende op de hoogte is van de interne veranderingen binnen de onderneming. De kernoorzaak van het hele wederzijdse maatschappelijke wantrouwen is misschien juist, dat men over en weer blijft stilstaan bij een eenmaal gegeven situatie en dat men te weinig en te moeizaam van uitgangspunt durft te veranderen.