Den Haag is weer best
H. van den Bergh
Van de verschillende Nederlandse toneelgezelschappen is de Haagsche Comedie eigenlijk het enige dat bij de keuze van zijn repertoire zelden of nooit mistast. Bij de meeste groepen constateert men het gebruikelijk patroon van missers en gelukkige grepen, een traditie die wordt gecontinueerd onder het motto: ‘Niemand weet van te voren welk stuk het doen zal en welk niet’. Dat neemt niet weg dat bij het Haagse gezelschap al enige tijd een volkomen onopvallende dramaturge werkzaam is, Helen Simonis geheten, die zich opvallend weinig vergist, zodat alleen bij een première in de Koninklijke Schouwburg een recensent met een gerust hart in zijn stoel zakt, vrijwel zeker dat hij niet teleurgesteld zal worden.
Nadat Den Haag ook vorig jaar weer een seizoen heeft gespeeld dat met kop en schouders boven het speelplan van de andere groepen uitstak, heeft men er ook dit jaar al weer twee uitzonderlijk geslaagde premières gegeven, voordat Rotterdam, Amsterdam en Arnhem nog iets te zien hadden gegeven. Er is al wel vaker vastgesteld dat Den Haag tevens het meest stabiele gezelschap huisvest, waar aan het eind van het seizoen de minste vlucht van spelers te constateren valt, mede omdat de jonge garde er reële kansen krijgt, niet alleen in de (uitsluitend bij de Haagsche Comedie werkelijk functionerende) werkgroep, maar ook in de gewone repertoire-stukken. Zo zijn in de twee groot bezette premières van dit seizoen Don Gil met de groene broek en Eindsprint nog geen van de eigenlijke topcorifeeën van het gezelschap (van Dalsum, Steenbergen, Diels, Ida Wasserman) aan bod gekomen, in tegenstelling tot het gebruikelijke beeld dat men ziet bij een groep als de Nederlandse Comedie.
Men hoort vaak door hen die verantwoordelijk zijn voor de keuze van stukken en ook door de kritici, klagen dat het toneel in een impasse zit omdat uit het klassieke repertoire alleen die stukken nog niet gespeeld zijn die inderdaad niet waard zijn om opgevoerd te worden terwijl er bij de moderne toneelliteratuut geen originele gedachten of vormen te vinden zouden zijn, als men niet bij het absurdisme van de experimentele club terecht wil komen. Welnu, de beide door Den Haag gebrachte stukken van Tirso de Molina en Ustinov zijn er alweer om deze stellingen te weerleggen.
Zoals vertaler Dolf Verspoor al betoogd heeft in Tirade van juni 1961 is het eigenlijk raadselachtig dat dit wonderlijk levende blijspel van Tirso de Molina, een tijdgenoot van onze Vondel, drie eeuwen lang op ons toneel over het hoofd is gezien, terwijl talrijke, zoveel zoutelozer blijspelen uit het wereldrepertoire daar niet zijn weg te slaan. Het is mogelijk dat men instinctief enigszins bevreesd is geweest voor deze Don Gil omdat men aanvoelde dat hier het genre van de verwikkelingen-comedie zozeer op de spits werd gedreven dat het iedere tweede keuze van soortgelijke snit overbodig zou maken. In dit stuk zijn de hoofdfiguren zo consequent bezig met zich voor elkaar uit te geven, zich te verkleden en van sexe en naam te veranderen, dat dit type blijspel, dat Shakespeare ons ook in vele variaties heeft voorgezet, hiermee eigenlijk ad absurdum is gevoerd. De verwikkelingen en de misverstanden zijn zo gecompliceerd dat geen mens in staat is alles bij eerste aanschouwing precies te volgen en bij de climax in het vierde bedrijf lopen dan ook maar liefst vier Don Gilen hetzelfde meisje het hof te maken, terwijl langzamerhand iedereen iedereen in duels naar het leven staat.
De Spaanse monnik-schrijver neemt hier kennelijk zelf enigszins spottend afstand van zijn eigen verzinsels en toont zich daarmee zijn tijd en zijn collega-schrijvers ver vooruit. De opvoering in de nergens zwaarwichtige, maar zeer zorgvuldig uitgekiende regie