Namen noemen
H.H. Surie
Dr. A. Alberts, Namen noemen, H.J. Paris Amsterdam.
De Indische bellettrie (de term is van Du Perron) telde tot voor kort eigenlijk maar één naam die de moeite van het noemen waard was: Multatuli. R. Nieuwenhuys constateerde terecht (Tirade, juli/aug. 1960) dat in Nederland onder literatuur veelal alleen romans, novellen en gedichten worden begrepen, met uitsluiting van brieven, historische of andere opstellen en kritieken. Mede daaraan is het te wijten dat de vele andere, boeiende mensen die van uit hun Indische milieu schreven, maar weinig of geen romans en poëzie, vergeten zijn en nauwelijks literaire aandacht kregen. Gelukkig schijnt thans in deze houding enige verandering te komen, zodat onlangs in de onvolprezen Stoareeks een keuze uit de brieven van H.N. van der Tuuk verschijnen kon, die bewijst hoezeer iemands creatieve arbeid in epistolaire vorm tot de literatuur kan behoren. De groeiende belangstelling voor ons koloniale verleden, gevolg van een heroriëntatie op een afgesloten periode, doet naast Multatuli ook anderen ontdekken. Geen genieën, maar niettemin originelen vaak, die in historisch èn literair opzicht recht hebben op een eigen plaats naast de, door het weinig kritische Nederlandse publiek tot reuzen opgeblazen, middelmatigheden dezer streken. Ik noem hier naast Van der Tuuk: Sicco Roorda van Eysinga (vriend van Multatuli), de dominee baron Van Hoëvell en P.A. Daum.
Na de periode die beheerst werd door ‘waste makers’ als bijv. Jan Fabricius, Augusta de Wit, mevrouw Székely-Lulofs (‘onbetwiste prima donna in de vlotte banaliteit’, schreef Du Perron), C.W. Wormser en M.C. Kooij-Van Zeggelen, begon zich in de laatste jaren vóór de Japanse bezetting van Indonesië een nieuwe groep van schrijvers af te tekenen die iets anders wilde, een andere geestelijke instelling had t.o.v. de Indonesiër en het gebiedsdeel Nederlands-Indië: Beb Vuyk, Willem Walraven, R. Nieuwenhuys e.a. Er ontstond contact met Du Perron, Greshoff kwam naar Indonesië, nog anderen gingen qua literaire of politieke opvattingen tot de nieuwe kring behoren. Walraven, free-lance journalist, liet een zo persoonlijk geluid horen als na P.A. Daum wellicht niet meer vernomen was, en publiceerde enkele van zijn verhalen in het maandblad De Fakkel. Beb Vuyk schreef haar Het laatste huis van de wereld, van Nieuwenhuys verscheen een studie over Daum in Groot Nederland. De activiteit van Du Perron tijdens zijn tweede verblijf in Indonesië is duidelijk voor wie zelfs alleenmaar zijn Indisch Memorandum kennen.
De onderbreking door de oorlog bleek na 1945 geen definitief einde te betekenen van deze opleving van de Indische literatuur. Integendeel, verscheidene van de ouderen bleven schrijven, terwijl de verandering en vernieuwing, politiek zowel als cultureel, andere auteurs naar voren deed komen, blijkgevend van een bewogenheid en een zeggingskracht waartoe eertijds maar enkelen door de tropen waren geinspireerd: Alberts, Resink, Friedericy, Maria Dermoût, Aya Zikken, Vincent Mahieu.
In 1952 publiceerde A. Alberts elf korte verhalen onder de titel De eilanden. Hij ontpopte zich als een man die veel minder woorden nodig heeft om iets te zeggen dan men gewoonlijk voor noodzakelijk houdt. Zijn geografische aanduidingen bleven vaag, zelfs de namen van de figuren werden niet of als terloops genoemd. Ontdaan van iedere overbodigheid kregen Alberts' verhalen een spanning, die tussen de polen droom en realiteit bewegend aan ieder woord het juiste voltage gaf.
Zijn tweede boek De bomen (1953) is een roman, eveneens schijnbaar achteloos neergeschreven, alsof Alberts de tijd van de lezer wil sparen en daarom uitweidingen achterwege laat. Persoons- en natuurbeschrijvingen ontbreken. De lezer wordt gedwongen deel te nemen aan het leven van Alberts' personages opdat niets van hun gevoelens en gedachten voor hem verloren gaat. Zich aldus overgevend aan de auteur blijkt hem hoe indringend deze manier van schrijven is.
Onlangs heeft Alberts een derde boek geschreven, Namen noemen. De ondertitel luidt: ‘Zo maar wat ongewone en openhartige herinneringen aan het leven in het verloren paradijs dat Nederlands-Indië heette, 1939-1947’.
Op 27 september 1939 ging de jonge bestuursambtenaar Alberts aan boord van de