Hollands Weekblad. Jaargang 4
(1962-1963)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
J.F. Glastra van Loon
| |
[pagina 12]
| |
te, geconcludeerd dat dat ook wel de reden zou kunnen zijn waarom B.C. zich zo onvriendelijk had uitgelaten over een boek dat hij nu juist zo mooi vond en tenslotte dat proces in een tamelijk vrije taalkundige expressie weergegeven. Misschien was H. door het stuk van B.C. geïrriteerd, misschien was hij door iets heel anders geprikkeld, misschien had hij alleen maar behoefte de pen te hanteren... Ik weet het niet en ik heb geen middelen om daar achter te komen. Ik weet alleen, dat we op deze manier niet opschieten en vind dat jammer, want de door B.C. en H. aangeroerde kwesties boeien mij zeer.
Allereerst een korte opmerking over de relatie tussen evolutieleer en natuurwetenschap. Er hoeft geen twijfel over te bestaan, dat Popper's methodologische uiteenzettingen alleen betrekking hebben op nomothetische wetenschappen en dus zeker niet onveranderd kunnen worden toepepast op de evolutieleer. Aan de ene kant kunnen we hieruit opmaken, dat B.C.'s ‘Seitenhiebe’ in de richting van werkstukken uit een niet nomothetisch wetenschapsgebied in zijn stuk inderdaad misplaatst waren. Maar alle pogingen van H., Popper's uiteenzettingen met aan de evolutieleer ontleende voorbeelden te ontzenuwen, dus niet minder. Aan de andere kant kunnen we vaststellen, dat de evolutieleer met eigen methodologische problemen worstelt en dat zij daarvoor nog geen Popper beschikbaar heeft. We kunnen daar aan toevoegen, dat de critiek van Popper op de inductieleer die andere methodologische moeilijkheden in een scherper daglicht heeft geplaatst en dat kennisname van die critiek dus ook voor de beoefenaars van die andere wetenschapsgebieden van belang is. Punt twee: de falsificatie van een theorie. Dit is een kwestie met minstens twee aspecten. Uit het feit, dat alle mensen die tot nu toe zijn waargenomen (behalve die nog leven) zijn gestorven, kan niet met logische dwangmatigheid worden afgeleid, dat de uitspraak ‘Alle mensen zijn sterfelijk’ waar is. Als echter de uitspraak ‘Jan is een mens en Jan is niet sterfelijk’ waar is, dan kan uit die ene bewering met logische dwangmatigheid worden afgeleid, dat ‘Alle mensen zijn sterfelijk’ niet waar is. Hebben we niet twee praemissen waaruit één conclusie is af te leiden, maar een aantal grondstellingen waaruit in allerlei combinaties reeksen van stellingen kunnen worden gededuceerd die te zamen voldoen aan de eisen van een theorie, dan is het voldoende dat er één buiten de theorie verkregen ware bewering is, die met maar één binnen de theorie afgeleide stelling strijdt, om de hele theorie als door een speldeprik te laten ‘imploderen’. Als immers de eerste bewering waar is, moet de daarmee strijdige, uit de theorie afgeleide stelling onwaar zijn en die onwaarheid zal zich dan door het hele netwerk van syllogismen waaruit de theorie is opgebouwd van onder naar boven en van boven naar onder voortplanten. Dit is onbetwistbaar, Wat wij tot nu toe hebben opgemerkt, speelt zich echter geheel en al op een logisch taalkundig vlak af en wat Popper onvoldoende in zijn analyses betrekt, is dat men om op dat niveau te komen al een stap moet hebben gedaan, die evenmin logische dwangmatigheid bezit als die van onverschillig welk aantal uitspraken betreffende telkens een gebeurtenis van een bepaalde klasse tot een universele uitspraak over de klasse van die gebeurtenissen. Als ‘Jan is een mens en Jan is onsterfelijk’ waar is, dan is ‘Alle mensen zijn sterfelijk’ stellig niet waar, maar het is nog de vraag of we dat merkwaardige onsterfelijke verschijnsel - gesteld dat wij het tegenkomen - een mens zullen noemen. We staan m.a.w. in een dergelijk geval voor een keus tussen (a) de universele uitspraak over boord zetten en (b) ons taalgebruik veranderen.Ga naar eind2) Die laatste tactiek is niet eens zo gek en zo onwetenschappelijk als zij er uitziet. Hoe wordt zij toegepast? Om te beginnen is de uitspraak ‘Alle mensen zijn sterfelijk behalve deze ene’ er nog altijd een, die iets zegt over mensen in het algemeen; hij heeft nog steeds het karakter van een ervaringswet. Alleen moeten we van deze tactiek ‘geen gewoonte maken’, want wat we dan als uitspraak overhouden is: ‘Alle mensen zijn sterfelijk, behalve die onsterfelijk zijn’ en die bevat geen enkele informatie over mensen meer. Wat dan wel te doen?. De kunst is, aan de uitzonderingsgevallen één of meer onderscheidende kenmerken vast te stellen náást dat van de onsterfelijkheid; bijv. dat ze staart en bokkepoten hebben. De kennis, die we dan hebben verkregen, kan als volgt worden geformuleerd: ‘Alle mensen zijn sterfelijk, behalve die met staart en bokkepoten’. We zullen al gauw geneigd zijn daaaraan toe te voegen: ‘Maar dat zijn dan ook geen mensen’ en dan ook: ‘Het zijn duivels’. Daarmee beschikken er dan over een tweede wet: ‘Duivels zijn onsterfelijk’. Een phenomeen, dat als mens gequalificeerd, het scheepje van onze kennis dreigde lek te stoten, heeft na wijziging van ons taalgebruik zèlf zo'n scheepje opgeleverd. We kunnen nu weer rustig verder dobberen. Totdat we opnieuw ergens op stoten. Waarin mijn voorbeeld tekortschiet is, | |
[pagina 13]
| |
dat ik ben uitgegaan van één enkele universele uitspraak en niet van een stelsel van zulke uitspraken, niet van een theorie dus. Een gevolg hiervan is, dat de kennisvermeerdering die we zo opdoen, telkens los komt te staan náást de al eerder verworven kennis. Wel zijn de begrippen die we hebben gebruikt ten opzichte van elkaar geordend, maar de universele beweringen, de ervaringswetten waarin zij voorkomen niet. We krijgen zo een hele vloot van naast elkaar dobberende scheepjes, die we één voor één bij een passende gelegenheid kunnen gebruiken, maar verband en samenhang is er tussen hen niet en we kunnen ze dus ook niet gezamelijk en volgens een alle omvattende strategie op ontdekkingsreis uitsturen. Op die manier levert het lekslaan of stranden van het ene scheepje geen informatie op die kan worden doorgegeven aan het andere, omdat hun koersen niet in het kader van één syssteem bepaald zijn. Wat we zo verkrijgen, is kennis in de vorm van een (keurig gekatalogiseerde) collectie - een postzegelverzamenling, zoals B.C. het aanduidde -, niet in die van een theorie. Het is kennis op het niveau van de ‘natuurlijke historie’, niet op dat van een verklarende wetenschap. Daarmee zijn we terug bij Popper, maar met een verschil. In de eerste plaats zullen we de aan de theorie contraire gevallen niet die eenduidige, logisch dwingende betekenis van falsificatie toekennen, die ze volgens Popper zouden bezitten. Hoe we op ze reageren, is een kwestie van beleid. In de tweede plaats zien we de theorie niet meer zo overheersend als een logisch deductief systeem (waarvan een aantal termen bovendien expliciete verschijnselen aanduidende betekenis hebben), maar beschouwen we haar veel meer als een eenheid van logische (syntactische) en expliciete (semantische) betekenisbepaaldheid. Terwijl de theorie voor Popper nog verschijnt als een skelet van relaties, beheerst door de regels van de formele logica, dat vervolgens wordt aangekleed met behulp van woordbetekenissen, zien we haar nu meer als een levend organisme: als een eenheid van skelet, vlees en bloed. Daarmee is de situatie niet eenvoudiger geworden. Toch is één ding duidelijker dan voorheen, nl. dat universele uitspraken als ‘Alle mensen zijn sterfelijk’ nog iets anders doen dan iets zeggen over mensen (hun een eigenschap toekennen of iets dergelijks). Behalve dat, zeggen zij ook iets over het gebruik van de woorden die in die uitspraken voorkomen ten opzichte van elkaar. Zij geven daar een regel voor. Die regel luidt in casu, dat ‘mens’ niet opeen situatie mag worden toegepast, tenzij daarop ook ‘sterfelijk’ van toepassing is. Aangezien we de toepasselijkheid van deze woorden op verschijnselen ook nog voor ieder afzonderlijk hebben geregeld, bestaat er een mogelijkheid van conflict tussen die verschillende regels. Treedt zo'n conflict op, dan zullen we minstens één van de regels moeten wijzigen. Welke dit zal zijn, is echter niet van tevoren (zeker niet voor alle gevallen) bepaald of bepaalbaar. Er is geen stricte logica voor het gebruik van woorden in de levende context van onze omgang met de dingen - noch een deductieve, noch een inductieve -, zoals die er wel is voor de relaties tussen woorden onder afzien van hun toepassing op de verschijnselen. Wat in het bovenstaande juist is, dank ik aan gesprekken met prof. dr. J.B. Ubbink. De belangstellende beviel ik warm aan zijn boekje ‘Wetenschap, waarheid en werkelijkheid’ uit de serie Libertatis Ergo, Delft 1955. |