jaar vond mij met de huidige auteur in opleiding bij een lagere school. Toen een klasgenoot, op het bord schrijvend, de regel schuin omhoog deed gaan in plaats van mooi horizontaal, riep mijn vriend:
hij gaat naar de hemel! - wat buitengewoon in de smaak viel, behalve bij de onderwijzeres die over hemelvaart andere denkbeelden koesterde. Bij mij maakte de opmerking een ontroerde bewondering gaande; en het feit
dat Sontrop geloof ik nog altijd denkt dat de enige methode om in de hemel te komen bestaat uit niet recht schrijven bevalt mij in de hoogste mate.
Op het gymnasium volgde ik zijn opvlucht als redacteur van het schoolblad dat de naam had aangenomen van wat Jeanne d'Arc - uit de hemel alweer - placht te horen: Stemmen, en hij schreef daarin onaardige stukken over onaardige mensen, en ook wel eens kleine gedichten, waaruit ik me een laatste regel herinner: Want goud is voor de zwervers, - een voorbode, vind ik nu, van sommige cryptische mededelingen die hij op papier nog zou doen.
Hierna verscheen af en toe een publicatie van zijn hand - hij had zich doen inschrijven aan de Utrechtse universiteit om Frans en rechten te gaan studeren - in een plaatselijk studentenblad dat opnieuw aspecten bood van een hoger leven. Dit duurde natuurlijk maar kort; enige jaren later werd hij redacteur van een blad dat zich voornamelijk op afkeurende toon met de hemel bemoeide: P.C., waar hij zich dadelijk thuisvoelde als een Ichthus in het water.
Alle Utrechtse en Amsterdamse vriendjes vonden, dat hij nu maar veel moest schrijven. Hij was waarschijnlijk de enige mens ter wereld die dat niet vond, en hij deed het dan ook niet. Zijn productie was klein maar, zoals het spreekwoord leert, fijn, en wat er van hem verscheen werd gretig, zij het zelden zonder zorg gelezen: men wist tenslotte nooit tegen wie hij zich in Zijn Woede zou keren, - een domme professor, een pater, de studenten-pers, - terwijl men hoogstens de zekerheid had dat hij het goed zou formuleren. Soms bleek dat hij een gedicht had geschreven en de wijze waarop hij dat deed onderscheidde zich nogal van de meeste poëzie die door de rest van Nederland werd gemaakt.
Toen meer en meer mensen op Sontrop aandrang gingen uitoefenen om meer en meer te schrijven, bleef hij zich onverbiddelijk evenzeer beschränkt van productie als een Meister tonen. Een enkele keer publiceerde hij iets in Tirade, in de Kartons voor Letterkunde, in Vrij Nederland. Het was waarachtig een tijdverdrijf voor hem, en enkele fijne luiden genoten er zeer van. Toen het gerucht ging, dat hij wel bijna genoeg versjes had voor een bundel hebben wij allemaal een hele tijd de schouders opgehaald, toen kwade tongen meldden dat Van Oorschot het zou uitgeven hield men dit algemeen voor laster, en nu het boekje er werkelijk is moet men, zoal niet aan een godswonder, dan toch aan een wonder boven wonder geloven.
Langzaam kromgroeien bestaat uit drie delen, waarvan het derde, ‘Herfstig zingen’, bijna dubbel zo groot is als de beide andere samen. Men mag daaruit niet afleiden, dat Sontrop Helène Swarth met veel vrucht (veel rijkgebronsde peren en sappige app'len) heeft gelezen. Zijn poëzie is van het harder soort dat in de Nederlandse literatuur wel beoefend maar nooit zo algemeen geaccepteerd en bewonderd is als de lyriek. Ze mist het bevlogene, de overheersend emotioneel bepaalde manier van schrijven, het tedere en vaak ontroerende van vele erkend ‘mooie’ gedichten. Als men de oude bekende termen wil toepassen, is het wel poëzie die uit het hart komt, maar door het hoofd tot een zo helder mogelijke, niet zelden wat bitse toon is gedwongen. De grootmeester daarin was natuurlijk Du Perron, en bij tijd en wijle hebben ook anderen (Greshoff, Vestdijk, Gomperts, Lehmann soms, Emmens) er zich met aanzienlijke resultaten op geworpen. Een van de verschillen met vervoerende lyrische