Ongezond amateurisme
H. van den Bergh
Het eerste slachtoffer van de opkomende Musical-rage is gevallen: de toneelgroep Centrum. Men is daar het voorseizoen begonnen door gedurende de maand augustus de Kleine Komedie in Amsterdam te bespelen met de muzikale comedie over Uw Amsterdam ‘Mensen, Hee Mensen’. Tekst: Mies Bouhuys, Muziek: Walter Kous. Deze hele ongelukkige onderneming met bijbehorende slecht gevulde zalen, was het gevolg van een noodlottig misverstand.
Voorstellingen van My fair Lady, West Side Story en Irma la Douce hebben in ons land een onverwacht groot succes gehad, waaruit men de logisch onhoudbare conclusie heeft getrokken, dat Nederland rijp zou zijn voor een nieuwe formule: een slap toneelstukje, voorzien van muzikale bijgeluiden wordt een succes. Als men niet spoedig de eigen hoge eisen die dit genre stelt zal onderkennen, is het te verwachten dat binnenkort financiële en artistieke débacles zowel de gesubsidieerde als de vrije sector van het toneel zullen treffen.
Het Nieuwe Rotterdams Toneel begeeft zich immers in het komende seizoen op dit frivole vlak met het beroemde ‘Kiss me Kate’ en in Amsterdam is een vrije groep gevormd onder leiding van de Heer Klein Essing om een klein kapitaal te wagen aan de musical ‘Free as Air’. In plaats van optimisme is er m.i. reden om de meest sombere verwachtingen te koesteren. De Nederlandse volksaard loopt nu eenmaal niet weg met show en uitbundigheid, althans niet boven de grote rivieren. Ons toneel kan bogen op een eervolle traditie van naarbinnengekeerd spel vol diepe bedoelingen. Maar figuren van werkelijk formaat op het populaire vlak brengen wij zelden voort. Noch op het gebied van de lichte muziek (Cor Lemaire is een uitzondering), noch op het gebied van het blijspel (Herman Heyermans was een uitzondering). En toch zijn het juist die kunstenaars die op het hoogste niveau teksten en melodieën voor brede consumptie kunnen voortbrengen, die men voor de ware musical-cultuur nodig heeft. (Berlin, Bernstein, Gershwin, Rodgers and Hammerstein Gilbert and Sullivan). Vergelijkbare talenten blijken we in Mies Bouhuys en Walter Kous bij lange na niet te bezitten.
Maar ook wanneer we ons tot succesvolle buitenlandse musicals zouden beperken, lopen we kans in de uitvoeringspraktijk op gelijke tekorten te stuiten. Zowel bij Irma la Douce, als My fair Lady bleken we over één kracht te beschikken die voor de showbusiness geschapen scheen: Lia Dorana en Wim Sonneveld, beiden behalve op talent, steunende op hun grote ervaring opgedaan in jarenlange flirtations met de lichte muze.
Daarnaast treffen we nog wel eens een enkele acteur aan die ook nog een beetje zingen kan, of een actrice die niet helemaal onaanvaardbaar danst. Maar dat absoluut noodzakelijke samengaan van aanleg voor en training in moderne dans, een geschoolde zangstem plus acteerlatent is bij onze toneelkunstenaars (nog) een zo grote zeldzaamheid dat men eigenlijk geen materiaal heeft om op een herhaling van het succes van M.f.L. of I. 1. D. te mogen rekenen.
In die beide gevallen hadden we te maken met een ijzersterk gegeven, gedragen door ‘highly singable music’, die bovendien - vooral in het geval van Loewe's composities - door intensieve publiciteit en gramofoonsuccessen al duchtig aan het publiek was opgedrongen. Bovendien waren beide voorstellingen nauwkeurige copieën van buitenlandse modelopvoeringen, compleet met titel, decors, costuums en enscènering geimporteerd, en ingestudeerd door buitenlandse regisseurs die het klappen van de zweep in andere voorstellingen nauwkeurig hadden beluisterd. Achter de My fair Ladyproduktie stond dan ook nog een keihard, kapitaalkrachtig team zakenmensen die een Amerikaans-efficiënte organisatie, compleet met bedrijfsarts en -verzekering in het leven hadden geroepen om een dergelijk massaal teamwork behoorlijk te laten verlopen.
En ook dit ervaren team zien we nu aar-