Cijfers over radio en televisie
Het rapport van het C.B.S. over radio, televisie en vrije tijdsbesteding bevat een schat aan boeiende cijfers. Het is natuurlijk jammer dat de resultaten pas twintig maanden na de enquête, die is gehouden in de herfst van 1960, konden worden gepubliceerd. Door de vermeerdering van het aantal televisiekijkers sindsdien met enkele honderdduizenden is er in de algemene situatie zeker enige verandering opgetreden. Aan de andere kant mag men aannemen, ook al in verband met de slechts geringe uitbreiding van de zendtijd sinds de periode van onderzoek, dat het kijk- en luisterpatroon weinig wijziging heeft ondergaan. Met dien verstande, dat de ‘luisterdichtheid’ - het percentage van de radiobezitters dat luistert naar een bepaalde uitzending - in de avonduren waarschijnlijk nog is afgenomen.
Nieuw is de constatering van de duidelijke negatieve invloed van de televisie op de radio niet, verwonderlijk evenmin. De cijfers die het rapport geeft zijn echter frappant. Alleen de amusementsprogramma's blijken een luisterdichtheid van 7 te halen, luisterspelen komen tot 5, lichte muziek tot 3. De rubrieken ernstige muziek, gesproken woord en godsdienstige uitzendingen schommelen om de 2. Het lijkt me onjuist hieruit te concluderen, dat de televisie bezig is de radio te verdringen. Veeleer is het zo, dat de televisie de radio een andere functie geeft. Het trieste is nu, dat daarvan in de programmering van beide Hilversumse zenders nog veel te weinig valt waar te nemen. De voorstanders van een derde programma vinden in het C.B.S.-rapport een belangrijke steun voor hun opvatting, dat er thans alle aanleiding is om te komen met uitzendingen voor een relatief klein publiek van aktief belangstellenden. Een van de radioprogramma's, en laat dat dan het (komende) derde zijn, zal met name in de avonduren afgestemd behoren te worden op de belangstellingssfeer van bepaalde groepen. Het verschil tussen de 2 pct van het publiek, die in de winter van 1960 luisterden naar een belangrijk deel van de door Hilversum I en II uitgezonden programma's, en de 1 pct die wordt verwacht voor een derde programma, is niet indrukwekkend.
Beziet men de cijfers met betrekking tot de kijkdichtheid dan frappeert het dat deze schommelen tussen de 20 (voor godsdienstige uitzendingen) en de 53 (voor het nieuws). Dat het televisiepubliek al in 1960 uitsluitend gemeten kon worden in categorieën van een half miljoen en meer geeft te denken. Dat twee derde - thans: 2 à 3 miljoen Nederlanders dus - van de televisiebezitters 's avonds naar enig programma kijkt, en dat de helft van de televisiebezittende bevolking per avond langer dan twee uur naar het beeldscherm kijkt, zegt niets over de invloed van televisie, wel veel over de rol die het medium speelt in de vrijetijdsbesteding van ons volk.
In hoeverre de naar sociaal milieu en opleiding gegroepeerde cijfers die het rapport bevat verrassend zijn, hangt af van de voorstelling die men zichzelf van de luister- en kijkgewoonten had gemaakt. Over het algemeen is mijn indruk, dat de verschillen in kijkgewoonten tussen de verschillende sociale groepen - die overigens, zoals in elk statistisch overzicht, vrij globaal zijn begrensd - niet zo bijster groot zijn. Iets opvallender zijn misschien de verschillen naar leeftijd.
De constatering dat in de hogere milieus het verschil in percentage boekenlezers tussen televisiebezitters en televisielozen gering is, maar het verschil in aantallen gelezen boeken opvallend groot, zegt waarschijnlijk wel iets omtrent de drijfveren waardoor men zich - en of dit terecht gebeurt, kan buiten beschouwing blijven - bij de aankoop van een toestel laat leiden. Televisie komt ook uit dit onderzoek duidelijk te voorschijn als een medium dat relatief meer blijkt aan te slaan bij mensen die een zekere voorkeur hebben voor licht amusement. Hieruit is dan weer mede de negatieve invloed op het bioscoopbezoek te verklaren. De relatieve toeneming van dit bioscoopbezoek in de jongere leeftijdsgroepen is sociologisch verklaarbaar, mag ook los van deze verklaring hoopgevend heten.
Er is geen enkele reden te vrezen, dat televisie de filmkunst kwaad zal doen. Er lijkt integendeel veel te zeggen voor de uitspraak van Truffaut (of een andere nieuwe-golver), die televisie dankbaar was,