Kleine conferentie met Calis
L. Ross
Essayisten die de experimentele poëzie met beschouwingen en theorieën begeleiden zijn schaars, maar schaarser nog zijn de ‘experimentele’ essayisten die zich op het terrein van de litteratuurgeschiedenis wagen. De reeks studies die Piet Calis in deze jaargang van Maatstaf bezig is te publiceren, belooft een informatieve bijdrage tot het kleine experimenteel-litterairhistorische fonds te worden. In iedere poëzielezer, die niet voornemens is zich tot in lengte van dagen met de categorieën van de Schets van Stuiveling of Knuvelders Handboek behaaglijk te voelen, moest wel nieuwsgierighied opkomen naar de resultaten die een intensieve omgang met het uiterst geraffineerde taalgebruik van de Vijftiger dichtkunst voor het lezen van de klassieke dichters afwierp: welke geheimen zou bijvoorbeeld de duistere poëzie van Leopold loslaten als zij werd benaderd met een verfijnd kritisch apparaat, een gescherpt oog en moderne versgevoeligheid? Piet Calis voorzag zijn essays van de ambitieuze titel ‘Topkonferentie’ en riep twaalf ‘topfiguren’ uit het Nederlandse litteraire bedrijfsleven bijeen, louter klinkende namen, van Gorter en Leopold tot Lucebert; de eerste twee kregen een beurt in een ‘communiqué’ in de mei- en juniafleveringen van Maatstaf.
Het uitgangspunt van Calis blijkt een doctrine over het dichterschap of beter gezegd over de verhouding van de dichter tot zijn eigen poëzie. Calis merkt in de poëzie een subjektief en een objektief moment op. Een subjektief moment, ‘omdat het ten slotte één bepaalde dichter is die op één bepaalde dag een vers begint te schrijven’. Maar al schrijvend moet de dichter zich steeds meer van de gedachten en gevoelens, die hem bezielden toen hij de pen op papier zette, distantiëren, teneinde ruimte vrij te maken voor de ‘aan zijn eigen heerschappij ontsnappende werkelijkheid van het gedicht’. Hier slaat, als ik het goed begrijp, het uur van het ‘objektieve’ moment. De dichter moet zich ‘als mens’ zoveel mogelijk reduceren, de ‘mens’ mag slechts aanleiding voor de poëzie zijn, ‘wel alfa maar geen omega’. Nu zou men verwachten dat Calis pas echt tevreden is als de verzenmaker erin slaagt zich ‘als mens’ tot nul te reduceren, maar dan komt blijkbaar de dichter toch ook niet aan zijn trekken: de poëzie waarin het subjektieve moment ontbreekt, d.i. de ‘automatische’ poëzie, wordt door Calis, zonder opgaaf van redenen overigens, al evenzeer veroordeeld als de ‘belijdenispoëzie’ die volgens hem het objektieve moment ontbeert. De dichter mag zijn ‘aanvankelijke gedachten en gevoelens’ niet laten schieten, maar hij mag evenmin aan zichzelf ‘als mens’ vasthouden: in dit geval spreekt Calis van ‘barrières’ die hem, de dichter, hinderen in het tot stand brengen van ‘een direkte relatie met datgene. wat hij schrijft’. Over de verhouding
‘mens’ -‘dichter’ valt dus tenslotte geen beslissing: Calis laat ons op dit kardinale punt in de poëzietheorie, sinds decennia een dilemma, met lege handen staan.
Maar ook tegen de voorstelling die Calis van de gang van poëtische zaken geeft op zichzelf koester ik bedenkingen. Het uitgangspunt van een gedicht ligt helemaal niet in een ‘traditionele wereld’ van ‘aanvankelijke gevoelens en gedachten’ waarmee de dichter ‘begon te schrijven’ en waarvan hij zich vervolgens geleidelijk distantieert. ‘Aan den aanvang van ieder gedicht staat wat ik zoo huiselijk mogelijk een inval zou willen noemen’, aldus Bloem in zijn opstel ‘Over poëzie’ van 1942, en deze inval, deze inblazing van de Muze of van het onderbewustzijn, vertegenwoordigt, als datgene waar de dichter het minst aan kan doen, voor mijn gevoel juist wat men als men wil het objektieve moment in de poëzie zou kunnen noemen. Later begint, zoals Bloem het formuleert, het ‘invullen’ van het gedicht, een werkzaamheid waarbij wil en verstand meer op de voorgrond treden: hier komt, om de terminologie van Calis aan te houden, meer het subjektieve aan bod. Bloem oordeelt het intussen onjuist het gedicht koppig volgens plan af te wikkelen: de dichter moet toegankelijk blijven voor plotselinge vondsten waarvan hij, toen hij begon, nog geen flauw vermoeden had. Dit is waarschijnlijk, nuchterder geformuleerd, wat Calis bedoelt als hij zegt dat de dichter ruimte moet vrijmaken voor de werkelijkheid van het gedicht. Ik ben het er slechts ten dele mee eens. De inspiratie tijdens het voltooien van een vers, dat ‘tweede stadium der dichterlijke werkzaamheid’ waarvan Bloem spreekt, lijkt mij juist het grote risico van het schrijven. Zo'n inval kan gelukkig blijken, maar ook een