dommen te genieten een paar jacht-, golfen zwelgpartijen meer in te richten en enkele bezoeken meer aan hun maintenee's te brengen.’ Behalve dat dit niet klopt met Ruyslinck's opvatting over de bevrijding door de dood, en dat men beter medelijden met de ouders kan voelen, ontgaat het veronderstelde teleologische verband de lezer geheel.
Duidelijk wordt het dus niet; de rijkaards zijn zo hopeloos schofterig dat ze even onherkenbaar zijn als de arme tobbers die niet anders doen dan ellende verzamelen. Vulgair wordt het wel, dank zij de techniek
van het pamflet. De figuren in dit boek zijn zó oppervlakkig beschreven, dat de schrijver de spanning in het boek alleen kan ontlenen aan het opstapelen van ellende en gruwelijkheden. Zij bestaan alleen als een voorwendsel voor de schrijver om eens ongeremd zijn gal te spuien; misère en misdadigheid worden aan hen opgehangen zonder dat men een moment de kans krijgt te zien hoe deze mensen in al deze calamiteiten leven, laat staan waarom.
Wat te denken van de vrouw die nadat haar man, krankzinnig door de dood van het dochtertje, de vriend des huizes heeft onthoofd, naar haar bebloede handen kijkt en in stadhuistaal peinst: ‘Ditmaal had het noodlot toegeslagen met onverbiddellijk, niets ontziend geweld. Arme Zapotin. Arme, oprechte, schone vriend’?
De mogelijkheid dat Ruyslinck door verontwaardiging gedreven wordt is niet ongeloofwaardig voor wie dit ongenuanceerde verhaal leest; maar het is een verontwaardiging van de buitenstaander, weinig solidair en dus weinig oprecht. Het wordt een gesol met de ellende van anderen dat hoogst onsmakelijk is. Het toppunt bereikt Ruyslinck als hij in zijn opeenstapeling van ongeluk de bedroefde vader het lijk van zijn dochtertje doet opgraven en ermee rondhollen. Maar op dat moment heeft de lezer al begrepen dat er bij Ruyslinck geen sprake is van een rechtvaardige, zij het doorslaande rebellie, maar van een zwelgen in de ellende.
Dat blijkt ook daaruit, dat de vergulde stinkerds (en eigenlijk iedereen op de wereld behalve de beschreven arme tobbers), geen andere zorgen hebben dan hun eigen ontucht: geen erotisch plezier, nee, ze kopen hun secretaresses. Natuurlijk moet de moeder die haar dochtertje verloor solliciteren bij de rijke jutefabrikant, die haar meteen taxeert op haar bereidwilligheid en haar later ‘onfatsoenlijk onder de oksel’ beetpakt. Zelfs in haar misère heeft ze (of toch de schrijver?) een redeloze afgunst tegen de ‘meeste jonge snippen tegenwoordig’ (die) haar nylon slipjes in hun handtasje droegen voor het geval ze een liftje kregen van een galante vrijbuiter achter het stuur van een 17 PK.’ Let op het ‘tegenwoordig’ van de oude schoolmeester die betere tijden heeft meegemaakt. Het boek staat vol met deze dubieuze uitvallen.
Zelfs tot propaganda is Ruyslinck niet gekomen. Want daarvoor is een opvatting en althans een schim van begrip nodig, maar die moeite heeft hij zich niet gegeven. Het zijn niet eens de mooie gevoelens die in dit geval het ontstaan van een goede roman belemmerden; het is alleen de wens om hard te schreeuwen en dan voldaan naar huis te gaan die dit boek zo onsympathiek maakt. Er is geen sprake van een kijk op het leven die met meer of minder kracht naar voren is gebracht; Ruyslinck schreeuwt met de ogen dicht. Het is een karikatuur van de ellende, die hij liever niet heeft begrepen.
Een jutefabrikant wiens vrouw aan kanker sterft doet op de tocht naar de begrafenis alweer zaken; zijn tegenpartij daarbij is een priester die grapjes maakt over het overspel van de weduwnaar. De begrafenisondernemer heeft een bloemkooloor en een kijvende vrouw die de bovenburen, de arme tobbers met het ongeneeslijke kindje, op straat wil zetten en belastert. De arme man is aanvankelijk werkloos, later nachtwaker op een kerkhof, en als hij krankzinnig is geworden vermoordt hij de vriend des huizes, die stil en bescheiden verliefd was op de arme vrouw die, om geld te verdienen, zich uitlevert aan de jutefabrikant. Een matrassenfabrikant, die een bijrol mag spelen, verliest zijn zoontje aan een operatie die hij willens en wetens heeft doorgezet en hangt zich op in zijn cel in het krankzinnigengesticht. De priester, later bisschop, speelt onder één hoedje met de vergulde stinkerds, maar voelt zich toch ook één keer een ploert; hij is dan ook omkoopbaar.
Voorwaar, een boek vol afwisseling.