de Nederlandse staatsmijnen plaats. Het is namelijk in de huidige energiesituatie zeer realistisch ervan uit te gaan dat steenkolen duurder zijn dan aardolie en bovendien sneller in prijs stijgen. Bij de winning van kolen maakt het arbeidsloon 60 procent van de totale kosten uit en dit arbeidsloon stijgt zo sterk, dat in West-Europa het afgelopen jaar 20 procent van de lagere loonkosten in Europa ten opzichte van Amerika verloren is gegaan. Wel ligt het prijspeil der Westduitse kolen op het moment op 98 procent van 1958, maar een onlangs gehouden onderzoek
suggereert dat in 1975 de mijnwerkerslonen op 208 procent van 1960 = 100% zullen liggen. Een ton steenkolen zou dan DM 92.50 gaan kosten (nu DM 60).
Het uitgangspunt van de Europese gemeenschappen is, dat men voor een harmonische ontwikkeling van de welvaart de beschikking moet hebben over zo rijkelijk mogelijke en zo goedkoop mogelijke energie. Toch staat niet alleen het grote publiek, maar zelfs de industrie meestal nauwelijks stil bij de kosten van de energie. Men neemt aan dat in het algemeen de kosteninvloed van energie op het industrieprodukt slechts 3 tot 4 procent is. Volgens berekeningen van de Hoge Autoriteit is dat echter een te algemeen percentage en zijn er zeer grote verschillen. Voor de staalindustrie is het 25 procent, voor de nonferrometaalindustrie 20 procent, voor de chemische industrie tussen 10 en 15 procent en voor de machinebouw 8 procent. Tijdens de recente en langdurige hausse was de prijsfactor bij het energieprobleem niet zo belangrijk, al komt dat wel weer. Ook moet natuurlijk in aanmerking worden genomen dat juist tijdens de hausse een sterke investeringsactiviteit heeft plaats kunnen vinden ten behoeve van omschakeling van kolen op olie. Naarmate het investeren wat minder hard gaat neemt ook het omschakelen in tempo af. Ondanks incidentele versnellingen of vertragingen blijft evenwel het feit bestaan dat de ingevoerde aardolie in de prijszetting steeds voordeliger gaat werken dan de inheemse kolen. De kwestie van het veiligstellen van de aanvoer is vooral tijdens de zogenaamde Suezcrisis vaak ter sprake gebracht, maar tegenwoordig neemt men eigenlijk alleen nog maar in geval van een totale kernbomoorlog aan dat deze aanvoer belangrijk kan stagneren.
Ook de politieke situaties in de aardolieproducerende landen worden nog wel eens genoemd, maar in werkelijkheid kan op het ogenblik geen enkel land met kans op succes de aardoliekraan dichtdraaien, niet uit interne overwegingen en evenmin tot verstoring van de aanvoer in Europa, dat voldoende omschakelingsmogelijkheden bezit door de sterke spreiding van de winningsgebieden der grote maatschappijen. Als de toekomst van de energievoorziening zo duidelijk aan de aardolie is, is het logisch dat in een recent memorandum van de Hoge Autoriteit de zaken eigenlijk zo gesteld worden dat men een menselijke overgangsregeling voor de steenkolen moet vinden, en daarin bestaat dan overwegend de coördinatie van de politieke kant uit, terwijl men de markt verder aan een min of meer natuurlijk economische en technologische ontwikkeling overlaat.
Deze mijnbouwhulp voor overgangstijd kan het gevaar in zich dragen dat de energie er duurder door wordt als de olie een concurrent verliest en als de invoer der goedkopere Russische olie (thans tussen 6 en 10 procent van de Europese behoefte) onder controle wordt gebracht met contingenteringen, invoerrechten en dergelijke. Tegenover dit gevaar staat echter de verwachting dat reeds omstreeks 1970 het mogelijk zal zijn commercieel aantrekkelijk kernenergie te produceren, terwijl daarenboven een grote kans bestaat op aanzienlijke invloed van aardgas (Nederland) in deze sector, welke invloed zich in de recente aardgasnota van minister De Pous al heeft afgetekend.
Illusoir is het evenwel van de Europese autoriteiten te verwachten dat zij in staat zouden zijn hoe dan ook een energiebeleid te voeren dat onder alle omstandigheden harmonie in deze sector waarborgt of iedereen tevreden stelt. Het is eventueel nog mogelijk trends van het verbruik op te stellen en prognoses te maken van vraag en aanbod in de toekomst. Het is echter niet mogelijk te voorzien hoe de energieaanwending zich zal ontwikkelen. Een der oorzaken van de flauwe kolenmarkt was de enorm verbeterde keteltechniek, die zich pas na het midden der jaren vijftig na veel speurwerk manifesteerde. Het gehele investeringsbeleid bij de openbare nutsbedrijven is een