de ruimte, er bestaat geen absoluut boven en beneden, we hebben tegenvoeters’.
Dit is een prachtige theorie, die de verdere ontwikkeling van de kosmologie beslissend beïnvloedde. Eén ding slechts mankeerde aan Anaximanders idee: hij zag de aarde niet als een bol, maar als een platte schijf waarop de mensen aan beide platte zijden rondwandelen. Hoe komt hij aan dit verkeerde idee? Door de observatie natuurlijk. Iedereen die zonder vooroordelen om zich heen kijkt ziet immers dat de aarde vlak is. (De ronde aardschaduw bij een maaneclips,
die vaak als bewijs van de bolvorm wordt aangevoerd, zou ook van een pannekoekvormige aarde kunnen komen.) Anaximanders theorie is dus verbluffend goed zover ze als kritiek op Thales' theorie ontstaat, maar fout wanneer hij de (gebrekkige) waarneming inschakelt.
Goed, zegt de inductivist, maar dat is al zo lang geleden, je moet naar de echte exacte wetenschap kijken. O.K.
Dezelfde opmerking die we bij Anaximander maakten geldt ook voor Copernicus, die uitstekend de zon in het midden zette, maar het bedierf doordat hij met alle (ten dele foute) waarnemingen rekening wilde houden. Maar laten we Galileo Galilei nemen, het inductivistische paradepaardje.
Er bestaat een hardnekkige mythe van Galilei als eerste en overtuigde experimentator. In de NRC van 13 januari jongstleden schrijft mevrouw I.N. Bulhof-Rutgers in een overigens interessant artikel over Galilei: Door de nieuwe methoden van observeren en experimenteren van en met de dingen zelf hoopte hij zekerheid daaromtrent te verkrijgen. Bij deze onderzoekingen was hij er al gauw van overtuigd geraakt dat de aarde om de zon draait.
Dit nu lijkt me onzin. Je kan met experimenteren en observeren niet zien dat de aarde om de zon draait. Het is ongeveer zoals Mulisch in Voer voor psychologen (blz. 43) zegt: Het stelsel van Koppernigk opende de weg tot vrij eenvoudige berekeningen. Dus is zijn stelsel ‘waar’ en dat van Ptolemaeus onwaar.
Het volkomen apocriefe verhaal waarin Galilei kleine en grote stenen van de toren van Pisa laat vallen staat niet in het NRC-stuk zelf, maar een grote foto van die toren met een (vallende?) vaas ernaast, als enige illustratie bij het artikel, doet ons het ergste vrezen. De valtheorie van Aristoteles (zware dingen vallen harder dan lichte) werd door Galilei niet verworpen door experimenteren, maar door een elegante redenering in de Discorsi, die nog steeds lezenswaard is. (Als het waar is dat een zware steen harder valt, hoe hard valt dan een zware steen vastgebonden aan een lichte? Enerzijds nog harder, omdat het geheel zwaarder is geworden. Anderzijds langzamer omdat de lichte steen remmend werkt. Een duidelijke contradictie dus.) Tot die conclusie kan men komen in de kelder van de Pisaanse toren, en het is een schandaal dat Aristoteles het niet bedacht heeft.
Galilei's terecht beroemde principe dat een bal na de eerste trap, als er verder geen krachten op werken, niet, zoals Aristoteles zegt, tot stilstand komt, maar altijd door blijft rollen, kan hij ook moeilijk met experimenteren ontdekt hebben. In Brechts volksdrama Galilei ziet men de held voortdurend zwetend met gewichten aan het werk, maar in werkelijkheid is er praktisch geen sprake van mechanica-experimenten, en als ze beschreven worden is het onwaarschijnlijk dat ze echt gedaan werden (zo beweert hij gezien te hebben dat lichte voorwerpen in het begin harder vallen dan zware teneinde tegelijkertijd op de grond aan te kunnen komen). Ik heb de grootste verering voor Galileo Galilei, maar het moet gezegd dat zijn valtheorie nog behoorlijk fout was.
Newton vond, alweer zonder jarenlang dingen te laten vallen (die appel lijkt me meer van bijbelse oorsprong), een gravitatietheorie die het eeuwenlang goed deed. Is het nu zo dat Einstein door experimenten vond dat Newtons wetten niet helemaal klopten, en maakte hij daarom een nieuwe theorie? Nee, net andersom: hij maakte een nieuwe theorie en baseerde daarop een enkele proef. De voorspelde buiging van lichtstralen was niet zozeer een bevestiging van zijn theorie als een mislukte verwerping. Maar de rol van experimenten (die nog steeds onontbeerlijk zijn) komt ter sprake in Hoe Het Wel Is.