terd of aangevuld door andere criteria.
De SER heeft zich van de beperkingen die in de opdracht van de staatssecretaris waren besloten niet veel aangetrokken. Hij is vér buiten de grenzen daarvan gegaan door niet alleen het stelsel van de arbeidsproduktiviteit als beheersend criterium voor de loonvorming over boord te gooien, doch daarnaast het gehele loonregime op de helling te zetten en een waarlijk principiële breuk in het tot nu toe in Nederland vigerende loonpolitieke bestel aan te bevelen.
Wij zullen hier niet ingaan op het systeem dat de SER heeft voorgesteld om het eenzijdige en gebrekkige criterium van de arbeidsproduktiviteit te vervangen door een halfjaarlijks ‘state of the union’-rapport van de SER zelf, waarin bestek zou moeten worden gemaakt ten aanzien van de mogelijke en wenselijke loonpolitiek voor een volgende periode. Deze functionele herziening namelijk zou keurig neergevlijd kunnen worden op het Procrustesbed van onze bestaande looninstituten. Dat zou dus betekenen dat na advies van de Stichting van de Arbeid elke collectieve arbeidsovereenkomst weer ter finale goedkeuring wordt voorgelegd aan het college van rijksbemiddelaars, dat zijn hoge goed- of afkeuring zal uitspreken aan de hand van de normen vervat in het bedoelde SER-rapport.
Maar juist op dit kritieke moment springt de overgrote meerderheid van de SER uit de band. Men wil van de staatsvoogdij over de loonbeweging ten principale af en het hoogste orgaan van het georganiseerde bedrijfsleven op sociaal gebied, de Stichting van de Arbeid, promoveren tot opperarbiter over de voorgelegde collectieve arbeidsovereenkomsten. Het college van rijksbemiddelaars wordt op een zijspoor gerangeerd. Slechts in die gevallen, waarin de Stichting van de Arbeid niet met een gekwalificeerde meerderheid tot een uitspraak over een c.a.o. kan komen, zou het college van rijksbemiddelaars moeten optreden en de beslissing als vanouds in eigen hand nemen.
Dat is een koene sprong en het is te begrijpen dat de SER een beetje benauwd geworden is over zijn eigen moed. Deze grote autonomie van het bedrijfsleven op loongebied zou tot ontsporingen kunnen leiden die afbreuk zouden kunnen doen aan onze nationale economische doelstellingen en met name onze externe en interne evenwichtssituatie in gevaar zouden kunnen brengen. Een al te geforceerde of overspannen loonontwikkeling zou onze volkshuishouding uit het lood kunnen slaan en tot gevaren kunnen leiden zowel voor onze werkgelegenheid als voor onze betalingsbalans. Derhalve moet voor de regering de mogelijkheid blijven bestaan om bij wijze van uitzondering door een loonpauze of een loonstop in te grijpen en het college van rijksbemiddelaars tijdelijk weer in zijn oude functie als opperarbiter te herstellen. Een en ander dan weer op basis van de uit het verleden zo bekende en in sappig Nederlands geformuleerde aanwijzingen van de staatssecretaris.
Het zou te veel plaatsruimte kosten om alle veiligheidskleppen die de SER introduceert ter beveiliging tegen loonontploffingen weer te geven. Het zijn er vele en daarbij wordt de voornaamste nog niet eens met name genoemd. De Stichting van de Arbeid is namelijk een paritair gezelschap van werkgevers en werknemers die geacht kunnen worden onder normale omstandigheden elkaar tot op zekere hoogte in bedwang te houden en uitspattingen, hetzij in de ene hetzij in de andere richting, te voorkomen. Het feit dat zelfs de president van de Nederlandse Bank, dr. Holtrop, zich bij deze meerderheidsopinie heeft kunnen aansluiten vormt wel een aanwijzing dat het risico van een al te gevaarlijk jongleren met onze hoogste economische belangen er beslist niet inzit.
Maar er is, zoals een goed meerderheidsrapport betaamt, ook nog een opinie van een minderheid, een kleine in dit geval, die in bepaalde opzichten tegenover deze meerderheid staat. Deze minderheid keert zich alleen tegen het overdragen van de macht van het college van rijksbemiddelaars - en dus indirect van de regering - aan de Stichting van de Arbeid. Met de functionele wijzigingen in het loonbeleid kan men zich akkoord verklaren, de bestorming van de institutionele hemel gaat echter deze minderheid te ver.
Hier zijn in de eerste plaats de werkgevers van de middenstand en van de landbouw aan het woord. Het is te begrijpen dat deze huiverig zijn voor een loonontwikkeling die speciaal hun marginale bedrijfstakken in de klem zou brengen en de loonvoet op de ruimere leest van de meer rendabele bedrijfstakken zou schoeien, waardoor de achterblijvers het nog moeilijker zouden krijgen. Dit zou inderdaad wel eens de harde werkelijkheid kunnen worden, maar die is dan tevens een uitdrukking van de economische noodzakelijkheid onze schaarse arbeidsfactor naar de meest optimale bestemming te leiden.
Bij het genoemde gezelschap sluiten zich de twee grote niet-confessionele werkgeverscentrales aan, namelijk het Centraal Sociaal Werkgevers Verbond en het Verbond