Hollands Weekblad. Jaargang 4
(1962-1963)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Fascisme en literatuur
| |
[pagina 10]
| |
medeplichtigheid van het grootkapitaal, terwijl hij de doelbewuste communistische steun aan Hitler verzwijgt. Wie niet tot op grote hoogte in staat is de literatuur te beschouwen tegen de eigen morele en politieke vooroordelen in, is niet waard dat hij met de literatuur omgaat. Tot op grote hoogte - daar ligt het probleem, dat sommigen proberen te omzeilen door de literatuur geheel los te maken van zijn morele en politieke inhoud. Hofland lijkt deze laatste weg op te gaan, lijkt - want hij blijft op dit punt vaag, onthoudt zich zorgvuldig van het uitspreken van een eigen mening, en verstopt zich liever achter de brede rug van Ter Braak... zonder daarbij overigens zijn geroep te staken over al die anderen die, volgens hem, zo timide achter de rattenvanger van Eibergen aansukkelen. Maar het ontgaat hem dat Ter Braak tenslotte Von Salomon als een tegenstander zag - zij het als een tegenstander die hij als mens respecteren en als schrijver bewonderen kon. ‘Ter Braak heeft behalve bewondering voor Von Salomons boek ook een grote sympathie voor de man zelf. Dat blijkt al,’ volgens H. ‘uit de woordkeus en de argumentatie in zijn opstel. Hij heeft het over de “intellectuele roversmystiek” van de schrijver...’ Of het de beroepskwaal van een politiek journalist is, ik weet het niet, maar zeker is dat Hofland het ver gebracht heeft in de kunst van het kromciteren, zoals iemand het eens noemde. ‘Von Salomon,’ schreef Ter Braak namelijk, ‘vertegenwoordigt de Duitslandmystiek in haar negatieve, volkomen instinctieve en dus strijdbare vorm; daarom is zijn mystiek een intellectuele roversmystiek.’ Ter Braak verklaarde zich ook bereid Von Salomon's mystiek volledig te erkennen, maar alleen wie vreemd staat tegenover de Terbraakse gedachtenwereld kan hieruit sympathie, in plaats van een fundamentele, zij het respectvolle antithese tussen de beide persoonlijkheden distilleren. En als Ter Braak, n.a.v. het gesprek over de moord op Rathenau in Die Geächteten, schrijft: ‘Dit is een standpunt, waarover men zijn diverse meningen kan hebben’, dan betekent dit niet, zoals Hofland suggereert, dat Ter Braak zelf zich aan een mening onttrekt. In het verband van Ter Braak's kritiek, en met betrekking ook tot zijn hele gedachten- en gevoels-wereld, waarin de afkeer van physiek geweld zo'n karakteristiek element vormt en die hem toen al, in 1934, in de voorhoede van het Nederlandse anti-fascisme en anti anti-semitisme hadden gebracht, is de door H. geciteerde zin een litoot (of een ‘understatement’, zoals in Nederland ook wel eens wordt gezegd) die duidelijk Ter Braak's eigen verhouding tot zulke bloedige praktijken uitdrukt. Het is trouwens jammer dat Hofland de onmiddellijk op zijn citaat volgende woorden van Ter Braak niet over het podium wist te brengen. Ter Braak schrijft daar ‘dat de houding tegenover de tegenstander één van de zuiverste kenmerken is van iemands levensstijl en, dientengevolge, van de stijl, waarin iemand schrijft; en in dit opzicht staat Hitler op de laagste, Von Salomon op de hoogste trap. Rancune en laster symboliseren een leugenachtige, door en door onware stijl, een in afkeer gedrenkte eerbied jegens de vijand (die Von S. tegenover Rathenau volgens M.t.B. vertoonde - ongeveer zoals, maar dan in omgekeerde zin, Brutus tegenover Caesar. H.v.G.L.) symboliseert een oprechte en menselijk volkomen verantwoorde stijl’. Deze woorden zijn essentieel, niet alleen voor de verhouding van Ter Braak tot Von Salomon, ook voor het debat over Hermans' Randstad-‘bijdrage’. ‘Zou jij’, vroeg iemand, ‘toen je nog redacteur van Libertinage was, een inzending van bijvoorbeeld Céline of Pound geweigerd hebben?’ Het zou mij geen enkele moeite gekost hebben, geloof ik, iets van Pound te weigeren dat op het peil zou staan van zijn oorlogspraatjes voor de fascistische radio. Ik zou Claus, Mulisch & Co. waarschijnlijk niet van medeplichtigheid aan de verspreiding van een O.A.S.-mentaliteit hebben beschuldigd als zij iets hadden opgenomen waarin Hermans zijn fascistische geest op het peil van sommige van zijn novellen zou hebben uitgestort, novellen waarbij het fascisme of welke particuliere eigenaardigheid van de auteur ook, er niet meer in de eerste plaats toe doet. Hermans is daar een schrijver, eerder dan een fascistische geest, zoals Pound, Céline en Brecht in hun werk meestal eerst dichter, romancier en toneelschrij- | |
[pagina 11]
| |
ver zijn, en dan pas fascist, anti-semiet of communist. Pierre Louys was een erotomaan schrijver, maar daarom staat het grootste deel van zijn oeuvre nog niet op het plan van de pornografie. Wat Hermans echter in Randstad deed, was nu juist precies het spuien van rancune, niet op het niveau van literatuur - dat een zeker minimum van belangeloosheid en afstand ook tegenover een nog zo sterke hartstocht vereist - maar op dat van leugen en laster. Dat Hermans bezwaren heeft tegen Ter Braak is zijn goed recht, maar het gaat er hier om dat hem blijkbaar elk middel kan dienen om te proberen afbreuk te doen aan Ter Braak's reputatie. Iedereen kan dit zelf vaststellen die Ter Braak wat beter heeft gelezen dan Hofland, die klaagt dat hij uit het Verzameld Werk niets van het persoonlijk leven van de auteur heeft vernomen - een kras staaltje van leesblindheid. De methode van Hermans echter berust op het bekende inzicht dat hoe brutaler men insinueert, hoe groter de kans wordt dat er ‘iets’ van beklijft. ‘Maar had je Hermans dan niet een leugenachtige zuurpruim kunnen noemen? Dan waren Claus en Mulisch niet de medeplichtigen geweest van een fascistische geest,’ merkte een bezadigd man op, ‘Neem dat nu terug en alles is in orde, want je ziet wel dat ook Hofland en Podium geen hand voor Hermans uitsteken. Ik voor mij vind het nogal zakkig van Hofland, dat hij zelfs geen moeite doet om tegen te spreken dat Hermans een leugenaar is en dat hij de argeloze Podium-lezer laat denken dat Hermans een “gek” is, als de Von Salomon zoals Hofland hem ziet. Wat jou eigenlijk alleen wordt verweten, is dat je hebt gevloekt toen je “fascisme” en “O.A.S.” zei.’ Ja, hoe schreef Hofland, onze journalist, het ook weer? Ik had ‘handiger’ met het woord fascisme ‘moeten omspringen. Want als er één woord leugenachtig is, dan is het dit. Het heeft honderd betekenissen...’ Hoe een woord, een spraakgeluid, op zichzelf leugenachtig kan zijn, ontgaat mij, maar dat het woord fascisme een abstract begrip aanduidt dat verschillende ladingen dekken kan, evenals andere abstracties als nationalisme, rassisme, imperialisme, kolonialisme, erken ik graag en daarom ook heb ik in het Hollands Weekblad verteld wat ik onder fascisme versta. De fascistische geest, de mentaliteit van de O.A.S., herkent men niet alleen aan die relatief zeer kleine groepjes activisten die met wonderolie en kneedbommen werken: die geest manifesteert zich allereerst en op een veel breder plan in de rancune van wie geen laster te grof, geen leugen te laf is om een tegenstander te besmeren. Dat het fascisme, de O.A.S. eerst als zodanig bestreden zouden mogen worden wanneer zij het stadium van de messentrekkerij hebben bereikt, lijkt mij een struisvogelopvatting, die ik meen achter Hofland's woorden te kunnen horen - maar alweer, Hofland behoort nu eenmaal tot het soort schrijver dat aan woorden nooit tekort komt, maar dat niets moeilijker vindt dan om precies te zeggen wat hij denkt. Dat mijn visie op het fascisme is beinvloed door Ter Braak, die nu eenmaal één van de deskundigste auteurs over het fascisme blijft, erken ik graag. Dat ik daarom beter had gedaan hem over te schrijven, is een mening van Hofland die ik niet deel. De invloed van Ter Braak en Du Perron heb ik nooit verzwegen, zoals ook Hofland erkent. Maar als men alleen mag pennen wat 100% oorspronkelijk is en de rest moet citeren, hoe zou het er dan met de literatuur, en niet met de literatuur alleen, uitzien? Wie zou dan bijvoorbeeld nog als redacteur buitenland in een krant durven schrijven? Als Hofland met zijn afkeer van het gebruik van het woord ‘fascisme’ zijn afkeer van alle abstracties heeft willen aangeven, ben ik bereid een eind met hem mee te gaan. Inderdaad, enig purisme in dit opzicht zou geen kwaad kunnen - maar juist als wij dat hebben bedacht, zijn het de puristen zelf die aantonen welk onmisbaar bankpapier de abstracte begrippen in ons cultuurstadium blijkbaar geworden zijn. Want wat blijft er van Hofland's verontwaardiging over als we zien dat hij, in hetzelfde stuk, zonder blikken of blozen de al even geladen abstractie ‘nationalisme’ hanteert? Als ik zijn moeizame uitweiding over de O.A.S. heb begrepen, moeten wij die organisatie niet ‘fascistisch’, maar ‘nationalistisch’ noemen. En behalve deze | |
[pagina 12]
| |
ruil van abstracties, is er nog de invoer van een nieuwe: het ‘Terbraakisme’, waarmee, behalve een geestesgesteldheid, ook een beweging wordt aangeduid die het blijkbaar uitsluitend - ikzelf vorm een moedige uitzondering - van anonieme leden moet hebben. Maar, anoniem of niet, het opsporen van deze sekte moet het kleuterwerk zijn waar iedere geheime dienst van droomt. ‘Terbraakianen’, signaleert Hofland, ‘laten zich in hun geschriften herkennen zoals een kleptomaan opvalt door zijn uitpuilende zakken.’ Interessant, denken wij, interessant, toch eens in de stad letten op uitpuilende zakken - maar juist als wij verder willen peinzen, blijkt waarom H.J.A. Hofland wel ‘het intellect van Podium’ wordt genoemd. Want wij hadden natuurlijk als voetstoots aangenomen dat de Nederlandse literatuur zich door zulke praktijken enorm verrijkt zou hebben, dat hij - de Nederlandse literatuur - nu eindelijk op de wereld zou kunnen afkomen, nou ja, misschien niet helemaal als de Man waar Van Deyssel van droomde, maar dan toch als de Kleptomaan, wat wel zo interessant is! Maar nee, met een paar verrassende woorden brengt Hofland ons weer op de begane grond terug: opvallend is, vervolgt hij na de boven geciteerde zin, ‘Opvallend is, dat de Nederlandse litteratuur daarmee niets is opgeschoten.’ Een sterke conclusie, mag men wel zeggen. |
|