Hollands Weekblad. Jaargang 4
(1962-1963)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Eigen schuld in Abidjan
| |
[pagina 4]
| |
kocht als Portugal over Angola. Dat vonden zij niet erg; je kon op hun steun rekenen; maar zij namen het je kwalijk als je doorging met zaniken over dat zelfbeschikkingsrecht. Dat hoefde toch niet tegen hen. Pijnlijker was dat wij op onze beurt niet zoveel te vragen hadden. Naar hun politieke standpunten, ja. Hun probleem was dat zij tegen de regeringspolitiek waren maar tegelijkertijd van de regering subsidie moesten ontvangen om hun unie aan de gang te houden. Als zij zich duidelijk uitspraken zouden zij meteen verboden worden. Ook tegenover ons bleven zij vaag; ze wisten ook niet in welke verhouding wij tot de regering van hun land stonden. Na enige aarzeling kwam er nog uit dat zij tegen associatie van Ivoorkust bij de EEG waren, maar om de verkeerde redenen; zij dachten dat ze dan overstroomd zouden worden met industrieprodukten die ze zelf nooit zo goedkoop zouden kunnen voortbrengen, en wisten niet dat ze tarieven mochten heffen. Het was weer een klassiek voorbeeld van een op niets gebaseerde grote politieke mond. We gingen er maar niet op in; we hadden elkaar alleen vliegen kunnen afvangen en we wilden het prettig houden. Ze waren trouwens vooral tegen omdat wij voor waren, maar dat besefte ik pas later. Voor mijzelf deed de oude keuze zich weer gelden tussen het op een doel gericht interview - dit en dit wil ik weten, verder kan hij het me doen - en het vage uitzien naar een verwante ziel. In het begin van de reis, in Kampala, had ik werkelijk vrienden gemaakt, en daardoor kon ik er later nauwelijks toe komen de mensen met wie ik sprak te beschouwen als informanten, die ik antworden moest ontfutselen op een aantal specifieke vragen. Die middag had ik dat natuurlijk toch moeten doen, maar ik kon niet; ik had een hoofd van was en hoe ik ook zocht, geen enkele vraag diende zich aan. Na afloop van de vergadering vroegen we Michèle om ons een goedkoop restaurant te wijzen en dan maar meteen met ons te eten. Dat we juist haar vroegen kwam omdat zij aardig leek, maar de studenten hebben kunken denken dat het de ene blanke tegen de andere was. In ieder geval hielden zij zich niet aan hun belofte om ons de volgende dag te komen opzoeken. Ook daarna was het moeilijk om hen te pakken te krijgen; zij woonden over de hele stad verspreid en ons verzoek om in hun - goedkope - restaurant te mogen eten, zodat we elkaar daar tenminste zouden kunnen treffen, werd door de ambtenaar die erover ging afgewezen. Wij waren ondergebracht in een centreculturel. 's Avonds kwamen er dansgroepen oefenen. Urenlang hoorden we dan trommen, een schelle stem die iets riep, schelle stemmen die antwoordden. Ik moet in Abidjan erg moe zijn geweest, want ik ben nooit gaan kijken. De trommen waren best uit te houden, maar van de stemmen, die twee eindeloos herhaalde regels, kreeg ik op den duur genoeg. Het was niet een kwestie van gek worden of zo, maar een moedeloos besef van vreemdheid, dat langzaam overging in onwil, in het verlangen dat ze nu eens hun bek hielden. Het was of de warmte van hun zwetende lichamen in het gebouw bleef hangen. Op de eerste verdieping zaten wij in het geluid en zweetten ook. De studenten zelf deden er ook niet veel aan. Toen we op een van de laatste avonden op de borrel waren genodigd bij nederlandse landbouwkundigen en trachtten een paar afrikaanse studenten mee te krijgen, bleek dat het bestuur geen enkele ruchtbaarheid aan onze uitnodiging had gegeven. De twee studenten die tenslotte meegingen deden het om een gezicht te redden, niet omdat zij er zin in hadden. Met één van hen heb ik een tijd zitten praten, dat wil zeggen toen het stommetje spelen hinderlijk begon te worden heb ik de ene vraag na de andere op hem afgevuurd. Hij wilde in Frankrijk gaan studeren en er promoveren en dan in Abidjan aan de universiteit colleges komen geven. Op den duur verwachtte hij wel dat er een professoraat voor hem aan vast zat. Hij was eerstejaars. Hij zei dat de tegenstelling stad-platteland in Côte d'Ivoire zo groot was dat het voor studenten, zeker als ze in Frankrijk waren geweest, onmogelijk was om weer terug te keren naar hun dorp. Het was niet een kwestie van schaamte voor een onontwikkelde familie, de afstand was te groot geworden. Over de Fransen zei hij dat zijn land ze voorlopig nodig had en pas | |
[pagina 5]
| |
geleidelijk zou kunnen beschikken over eigen mensen. Wat de andere Fransen betrof, die een eigen zaak hadden opgezet, als zij wilden blijven moesten zij de nationaliteit van het land maar aannemen, dan zouden zij geen last hebben. Hij hoopte dat zij, gezien het grote aantal petits blancs in Ivoorkust, niet net als in Algerije oorlog zouden gaan voeren. Tot een evenwichtig gesprek kwam het alleen bij ogenblikken. Meestal moest ik vragen en bleef hij antwoorden, een beetje onderdanig. Het was alsof hij zich ondergeschikt voelde aan een Europeaan; hij had zich diens cultuur nog niet helemaal eigen gemaakt, maar hij was ermee bezig, hij deed zijn best. Ik moest denken aan wat een andere student uit Abidjan een paar dagen eerder tegen een van ons had gezegd: de grootste hinderpaal voor een behoorlijk contact tussen blank en zwart is het minderwaardigheidsgevoel van de Afrikaan. Ik had het nog nergens zo meegemaakt; het was gewoon pijnlijk. Na een uur trekken was ik door mijn vragen heen en zo moe dat ik met onopvallende gebaren een van mijn vriendjes verzoeken moest om het van mij over te nemen. ‘Blanken’ werden we toch niet helemaal. Daarvoor hadden we langzamerhand teveel gezien en vooral te scherp op onszelf gelet. Het duidelijkst kwam dat tot uiting bij onze ontmoetingen met Michèle, dochter van een wegenbouwer, en Hervé, wiens vader opperbevelhebber van het leger was. We zagen hen vaak, zwommen, aten en dansten met hen en profiteerden van hun gastvrijheid. De betrekkingen waren allerhartelijkst tot op het moment dat zij over hun zwarte landgenoten begonnen te praten, dan geloofden we hen niet meer. Ils ne savent rien; ils ne peuvent que parler, parler. Michèle zong het in alle toonaarden. Haar vader, zei ze, had geprobeerd om behoorlijke voorlieden op te leiden, maar het was op een mislukking uitgelopen. En bij de studenten was het niet anders. Inplaats van te zorgen voor wat betere voorzieningen aan de universiteit, praatten zij alleen over politiek in anti-franse termen. Misschien dat ze het over tweehonderd jaar zouden kunnen, maar voorlopig nog niet. Michèle was in zoverre eerlijk dat zij deze uitspraken ook deed als er Afrikanen bijstonden. En zij hield van het land. Hervé, een vrij slap mannetje dat zich te week wist om als militair te deugen en daaronder leed, echode de ideeën van zijn vader of nog iemand anders. Hij was bezig Michèle te veroveren en dat zou hem op den duur ook wel lukken, maar zolang wij er waren had hij geen kans. Hij was er vaak bij omdat hij een auto had en op Michèle wilde letten. Hij sprak perfect amerikaans; als je in het frans iets tegen hem zei antwoordde hij in het amerikaans. Een van zijn beste uitspraken was wel deze: er is maar één wet, die van het machinegeweer. Als zovele Fransen in Afrika sympathiseerde hij met de OAS. Die mensen hadden gelijk; ze hadden er 300 jaar gewoond, alles wat er was hadden zij zelf opgebouwd, en het sprak vanzelf dat zij zich niet vermengd hadden met hun arabische buren die niets konden. Enzovoorts. Het was onbegonnen werk om hem aan te vallen, hij verklaarde ons onbevoegd tot spreken. Een keer heb ik hem flink bij zijn staart gehad. We hadden bij hem thuis wat zitten drinken, en het had opmerkingen geregend over de domme cultuurloze Afrikaan. Toen we weggingen zag ik een van die koperen acrobaatjes staan, die met een lange gebogen staaf in hun handen op een platformpje balanceren en er niet afvallen. Ik had zoiets al eens in Cameroun gezien en vroeg hem poeslief of ze soms in Frankrijk werden gemaakt. Hij kon geen woord uitbrengen en was blij toen Michèle hem te hulp kwam door te zeggen, dat zo'n acrobaatje iets uit het stenen tijdperk was. Hervé bracht ons in zijn auto weg, reed als iemand die weet dat ze hem toch niets kunnen maken omdat hij de zoon van zijn vader is, en sloeg me over bij het handengeven. Vanaf het terras van Hervé's huis de tuin inkijkend, de warme nacht in, zei Michèle: mon pays. |
|