lende keren op de achtergrond bij politieke, spanningen, met name de verhoudingen tussen Oost en West.
Zodra in de politieke spanningen, zowel door de grotere welvaart, als door het groeien van tolerantie en wijzer inzicht, een zekere mate van ontspanning optrad, kregen de eerder zelden voorop staande economische spanningen een mogelijkheid tot ontlading op het kritieke punt: de dollar. De spanningen om de dollar komen in wezen neer op de discrepantie tussen de gangbare westelijke welvaart en de Amerikaans-westelijke welvaart. Daarbij zou de stelling op te zetten zijn, dat het niveau van de gangbare inspanning in de westelijke wereld niet langer wettigt dat de Amerikaans welvaart groter is dan bijv. die in Europa. Een soort vertaling van dit groeiend bewustzijn in economie beleven we thans. Van Kennedy aan de top tot op heel wat lagere niveaus is aan Amerikaanse zijde de laatste maanden herhaaldelijk onder woorden gebracht: wij Amerikanen moeten een aantal dingen gaan doen zoals ze in Europa worden gedaan.
Tot op zekere hoogte houdt dat een erkenning in, dat het Europese bedrijfsleven progressiever is dan het Amerikaanse en als men dan leest, dat bijna 85 pct van ondervraagde Amerikaanse zakenlieden van mening blijken te zijn, dat de president ‘antibusiness’ is, dan ligt die erkenning toch wel erg voor de hand. Op die erkenning volgt dan geredelijk de veronderstelling, dat de basis van de industriële expansie niet langer gunstig ligt bij een ‘high pressure salesmanship’, maar bij een redelijk en constructief samenspel tussen de economische politiek van de overheid met het bedrijfsleven. Voor de Ver. Staten zou dit een optrekking betekenen van het algemene economische denken aan wat in Europa de laatste tien tot vijftien jaar op dit gebied is gegroeid.
Het is niet onmogelijk, dat dit accepteren van meer leiding der economie van een centrale instantie uit in Amerika zo lang op verzet zal stuiten totdat het bedrijfsleven in
de Ver. Staten inziet, dat men hier te maken heeft met een min of meer noodgedwongen wereldontwikkeling, waartegen verzet geen zin heeft. Op zichzelf is het begrijpelijk, dat het toenemen van het aantal mensen leidt tot het toenemen van hun onderlinge betrekkingen, ook - misschien juist - in het economische leven en dat dan aan een groter aantal ‘verkeersregels’ dan tot dusverre aanvaardbaar leek toch niet meer is te ontkomen. Niettemin is het vooral in de economische geschiedenis eigenlijk nog nooit vertoond, dat een nieuw tijdvak met universeler welvaartsspreiding en groter kans op ieders eerlijk deel in de welvaart, uit rustige evolutie tot stand kwam. Het komen van een nieuwe tijd ging vrijwel altijd met de nodige narigheid gepaard. De narigheid in dit geval kán zijn: de aanpassing van de dollar. In welk geval ook de landen buiten de Verenigde Staten een bijdrage zullen moeten opbrengen.
Het einde van de hausse behoeft niet automatisch het begin van een recessie te betekenen. Het is echter door het samentreffen van legio factoren ditmaal méér dan een draai in de business-cycle, eerder het overglijden in een consolidatie van een reeds geaccepteerd welvaartspatroon van volledige werkgelegenheid en gehandhaafde koopkracht. Dit kan dan impliceren een aanvaarden van de hier geschetste nauwere samenwerking tussen overheid en ondernemingen. Wil Amerika in het westen de leiding behouden, dan zal het daarin verder moeten gaan dan het overige westen tot dusverre onder dwang van de omstandigheden reeds is gegaan en dat kan het begin van een nieuw tijdvak betekenen.
E. Damen