maar uit grenzeloze verveling. Zoals zij zich verveelden bij het luisteren naar Jelly Roll Morton en Lu Watters zo verveelden zij zich bij de big-bands van Glenn Miller en Benny Goodman. Zij zagen toen waarschijnlijk al, dat de definitie ‘jazz is volksmuziek’ niet meer opging en steeds minder zou opgaan en dat de tijd van de aandoenlijke riverboatbordeel-café-streetparade-sfeer voorbij was. En er kwamen er meer. De trompettist Miles Davis stelde een nonet samen en maakte daarmee enige van de mooiste opnamen uit de geschiedenis van de jazz. (Birth of the cool). Horace Silver richtte The Jazzmessengers op, een ensemble waarin de essentieelste elementen van de jazz verenigd waren met de veranderde ritmische en harmonische structuur. De tenorsaxofonist John Coltrane maakte in zijn composities en improvisaties als eerste gebruik van invloeden uit de Spaanse, Indiase en Arabische muziek (andere tonenreeksen en maatsoorten).
Ik hield mijn lezingen voor de schoolclub over onze jazz, die in Amerika in 1940 was begonnen en in Nederland, waarschijnlijk wegens importrestricties, pas omstreeks 1948. We speelden de accoorden van George Shearing, de loopjes van Stan Getz, we floten Walking Shoes van Mulligan en Cool Blues van Parker. De tijd van de folklore (die nodig is geweest om de jazz op het niveau te brengen waarop zij nu staat) was voorbij, zonder dat de jazz ook maar iets van haar wezenlijke kenmerken had verloren.
En nu is het 1962, ik studeer rechten, bestudeerde prof. Pen's Moderne Economie voor het tentamen staathuishoudkunde en heb één probleem: wat te denken van de quasi-synthese die sommige jazzmusici tot stand trachten te brengen tussen de jazz en de klassieke muziek. (Men denke aan het waterige werkje ‘Fontessa’, geschreven door John Lewis en gespeeld door het Modern Jazz Quartet en aan de Brandenburgse concerten van Dave Brubeck). Maar het probleem dat prof. Pen zo bezig houdt bestaat alleen voor Hugues Panassié, Wil Gilbert en prof. Pen. Een generatieverschijnsel dus? Neen, want veteranen als Duke Ellington en Count Basie, die voor de oorlog al net zo bekend waren als nu, zijn volledig met hun tijd meegegaan. Zij hebben jonge, geschoolde arrangeurs aangetrokken en spelen lustig verder, technischer, volwassener en vooral muzikaler. De kwestie is dus eenvoudig: prof. Pen vindt het moeilijk om die nieuwe ontwikkelingen te volgen en probeert de schuld hiervan bij de jazz te zoeken. Maar het dilemma van de jazz is het dilemma van prof. Pen. De jazz ontwikkelt zich niet in een dubieuze richting, zij wordt alleen maar rijker en volwaardiger. Hoewel de musici in vakbonden zijn georganiseerd zoeken en experimenteren ze verder, net zo lang tot ook ik het niet meer kan volgen. Dat is het typische en tegelijkertijd het aardige van de jazz.