berg, we zouden ons tenminste tegen hem kunnen beschermen. ‘Maar het is, helaas, niet waar. Eichmann is een mens, en naar ik ernstig vrees, nog een gewoon mens ook. Hij woont overal in de wereld temidden van ons. Hij is een soortgenoot. En onze verantwoordelijkheid is, hem voor de rampzaligheid te behoeden, waartoe hij vervallen kan.’ En Mulisch: ‘Wij moeten niet blijven letten op misdadigers, wij moeten blijven letten op doodgewone mensen. Wij moeten op de spiegel blijven letten.’
De constatering dat Eichmann geen beest was en geen misdadigerstype, is een van de weinige punten van overeenkomst tussen Mulisch en Herzberg, die in hun benadering net zo ver uiteen gaan als de toon van de citaten die ik hier gaf: Mulisch bezwerend, beeldend, speculatief en uiterst persoonlijk, Herzberg terughoudender, nuchter, analyserend en eveneens volledig persoonlijk in zijn humane beschaving.
Mulisch noemt zijn boek droogweg naar het rolnummer De zaak 40-61, een reportage, maar wie een verslag verwacht van het proces, beschouwingen over de juridische afwikkeling, de motieven en de reacties, moet bij Herzberg zijn, wiens boek (in een voorname typografie van Jurriaan Schrofer) de dramatische titel Eichmann in Jeruzalem draagt. Het was niet te verwachten dat Mulisch een nauwgezet verslag van de dagelijkse gang van zaken zou geven, zelfs niet van die ongewone in dit proces. Mulisch bevindt zich met de alledaagse werkelijkheid op slechte voet en is pas geïnteresseerd als de dubbele bodem van die alledaagsheid zichtbaar wordt, de onverwachte consequenties of de paradox dat die zichtbare werkelijkheid niet meer is dan fantasie, collectief bedrog. Vandaar zijn interesse voor Eichmann, die ‘geen uitzondering’ is.
Maar wat dan wel? Wat is dan een doodgewoon mens zoals Adolf Eichmann? In het begin van zijn ‘reportages’ lijkt Mulisch elke mogelijkheid van een verhouding tot Eichmann nog volledig te ontkennen: ‘Zijn daden liggen aan gene zijde van berouw, wroeging of schuldgevoel, zij staan in geen enkele verhouding tot enig woord of begrip’. Maar later komt hij tot een paradoxaal beeld van de gewone mens die Eichmann was, en die misschien in de spiegel huist: geen Dzjenghis Khan, geen antichrist, maar de ‘machinemens’. De mens die machine is, waarmee Mulisch niet bedoelt het slachtoffer van alleen maar een Duitse drilmethode,
maar de man die zich beschikbaar stelt om automatisch te reageren op eed en bevel, onverschillig welke inhoud dat bevel heeft: gedraag je, red de negers, of vermoord joden. Mensen die bij miljoenen rondlopen, ‘bruikbaar, volstrekt onkorrupt en levensgevaarlijk’, het ‘nieuwe element’.
Het blijft een beeld, en een dat veel speculatiever getekend wordt dan Herzbergs constatering dat Eichmann een hyperconformist was en zoals alle nazis het tegendeel van een rebel tegen de orde. Hoeveel overeenkomst er in deze beweringen ook ligt, er ligt ook een wereld van toonverschil in, en bovendien een verschil in opvatting over Eichmann zelf: Mulisch gelooft hem als hij zegt dat hij geen antisemiet was, Herzberg ziet Eichmann zich conformeren, en dus óók aan het essentiële van de nazitheorieën. Beeld noch constatering intussen geven uitsluitsel over het ontstaan van het gedrag. Herzberg betreurt hier de afwezigheid van een psycholoog die wellicht een heel tijdperk had kunnen ophelderen, Mulisch is benauwd voor de vervalsingen en simplificaties die een psychologische ‘verklaring’ kan opleveren.
Mulisch geeft een achtergrond aan zijn menselijke machines: zonder meteen tot een causaal verband te beslissen schetst hij het ‘geheime verlangen’ van generaties kunstenaars en filosofen naar de onderwereld dat voorafging aan de verwezenlijking ervan. De vernietiging en de ontbinding zijn sinds lang naar het daglicht gebracht: van zelfs Goethe's Faust af, langs De Sade tot de surrealisten en dadaïsten is het beeld van geweld en onredelijkheid opgeroepen. Mulisch zegt ervan: ‘Ik ben hun kollega. Iets schrijven en iets doen maakt nu juist alle verschil van de wereld uit’. Allicht, het excuus is overbodig, en zijn vraag in hoeverre de afbeelding van gruwel de oorzaak van gruwel is, zo gesteld en op deze schaal, is niet te beantwoorden. Maar het zegt veel over het slechte geweten dat Mulisch een citaat van juist Thomas Mann kiest als een mogelijk vruchtbaar ‘na-burgerlijk’ geluid, vruchtbaar voor een herstel van de humaniteit, en een tegengaan van de machines.
Het Europa van na de renaissance is voor Mulisch voorgoed voorbij. Tegen de ‘openbaring’ zoals de Hitlers die kennen biedt het verstand geen garantie, het ‘gezonde’ verstand niet en evenmin de schipperende élites van Ter Braak. De kansen van de man met de openbaring zullen in een wereld waar steeds meer Eichmanns, onkreukbaar en automatisch, temidden der machines leven, schrikbarend stijgen. We kunnen de ‘duisterder’ sectoren niet meer negeren; Mann