In harmonie met Pen
J. Tinbergen
Prof. dr J. Pen: Harmonie en Conflict, De Bezige Bij, Amsterdam, 1962.
In de zomer van 1961 heeft professor Pen een boek geschreven over Harmonie en Conflict dat hem niet is meegevallen en waarvan hij zich achteraf heeft afgevraagd voor wie het eigenlijk bedoeld was. Hij heeft het toen bestemd voor hen die een mening hebben op sociaal-economisch gebied en niet in de eerste plaats voor economen. Het moet dus in hoofdzaak vanuit deze bedoeling worden beoordeeld; doch ook het recensentenbloed kruipt waar het niet gaan kan, zoals nog zal blijken.
Pen heeft er bepaald goed aan gedaan het ‘schrijfwerk’ te verrichten waarvan de resultaten voor ons liggen. Hij heeft, dat is duidelijk, voor het gehele Nederlandse volk geschreven. Voor menigeen zal het gezond zijn te worden getracteerd op de nuchtere en geestige opmerkingen die hij maakt over de vele conflicten en conflictjes waaraan de samenleving rijk is, met name in het sociale vlak. Hij laat ze in een bijna eindeloze rij aan ons voorbijgaan: vijftien hoofdstukken handelen achtereenvolgens over evenzovele - of meer - tegenstellingen die in onze hedendaagse, of soms in de negentiende-eeuwse, maatschappij te vinden zijn; niet alleen de bekende grote, maar ook de meer beperkte of, voor de dogmatische man, onverwachte. Arbeid contra kapitaal, grondeigenaren tegen pachters, natuurlijk! Maar ook werknemers tegen elkaar, ondernemers tegen elkaar, tegen technici, tegen consumenten; de schatkist tegen de belastingbetalers, pressiegroepen tegen de schatkist en nog ettelijke andere tegenstellingen passeren de revue.
Pen heeft aan de ene kant een eerbiedwekkende belezenheid en aan de andere kant als adviseur van de minister van economische zaken nogal wat gezien van alle hedendaagse belangentegenstellingen, onderhandelingen en gewurm. Daar Pen's pen goed geslepen en zijn geest snel is krijgen wij een levendig betoog over al deze conflicten en een peiling van wat de verschillende meningen erover waard zijn.
Tot recensent's genoegen worden enkele schrijvers, zoals Hayek, Colin Clark en Parkinson af en toe even in het zonnetje gezet: ‘dat kàn niet goed aflopen; althans volgens Hayek, en het loopt, bij hem, ook niet goed af. Er komt een crisis van...’ (blz. 148). Clark krijgt zijn bekende belastingplafond van 25 procent op zijn brood. Terecht betwijfelt Pen wie er eigenlijk door Parkinson voor de gek wordt gehouden.
Is het dus al gezond voor de lezer dat hij ongetwijfeld wel ergens een eigen heilig huisje in puin vindt, hij kan, als hij wil, ook heel wat opsteken van kleine stukjes economische theorie die in elk hoofdstuk worden gebruikt als kern van de analyse. Hij zal ongetwijfeld daarbij wel eens op zijn tenen moeten staan en een andere keer het eenvoudig niet begrijpen. Ook dat is gezond; hopen wij voor de professie dat het sommigen tot verder lezen zal drijven.
Bezien van de kant van de lezer voor wie het boek bedoeld is kan het dan ook niet anders dan toegejuicht worden. Dit blijft ook waar wanneer de recensent-vakgenoot het hier en daar niet met de schrijver eens is, zo bijvoorbeeld op blz. 52 en daaromtrent, wanneer Pen - met Keynes - zegt dat loonsverhoging de werkgelegenheid niet beperkt.
Bij de behandeling van het beroemde ‘werknemersaandeel’ in het nationale inkomen mist men een toevoeging dat voor de sociale zijde van dit vraagstuk het werknemersinkomen per hoofd (vergeleken met het inkomen per hoofd van de gehele bevolking) belangrijker is dan het aandeel dat de gezamenlijke werknemers in het gezamenlijke inkomen hebben. De stijging die in Nederland tussen 1900 en 1950 in dat aandeel is opgetreden betekent heel weinig: het is de overgang van kleine zelfstandigen naar de werknemersgroep die dit cijfer verduistert. De tekst berijdt hier vooral een bekend stokpaardje van de schrijver, waarvan overigens niets lelijks wil gezegd zijn.
Op blz. 140 zou recensent gaarne het cijfer van de Japanse groei hebben willen vermeld zien, dat hoger is dan het Russische, welk laatste door de beste westerse deskundigen bepaald wel iets lager dan 10 procent per jaar wordt geschat.
Moet men, de bladzijden 59-61 lezend, aannemen dat professor Pen tevreden is met een loonpolitiek die de produktiviteit (maar dan voor het land als geheel) als basis heeft? Voor een klein land zou men wel graag iets