Hollands Weekblad. Jaargang 4
(1962-1963)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermdVijftig jaar geleden was Delft roodGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 6]
| |
vrij huwelijk, geen omslag in de overbroek, met een trui op college, geen das en dergelijke zonden).Ga naar voetnoot*) Voorbeelden als de hooggehoede voetballers van C.E. Vervoort in het H.W. van 3 mei zijn steeds aan te wijzen, maar slechts tekenend voor een klein percentage van de hele studentenwereld. Holle vaten klinken het hardst, en zij die het studentenleven te ernstig nemen zorgen er met hun overleefde gebruiken voor dat men een iets vertekend beeld van de ‘studenten’ krijgt. Het is de kunst niet te generaliseren, maar ze zijn conservatief, en dat waren ze wellicht altijd. Een lantaarnpaal blijft ook - door de eeuwen trouw - van ijzer. Natuurlijk is de student conservatief - ouderwets - reactionair - conformist - behoudend - voorzichtig. Omdat hij jong is, omdat hij z'n voorbeeld neemt aan ouderen, dikwijls z'n voorbeeld verkeerd kiest, de zelfstandigheid mist een uiterlijke verandering op prijs te stellen, een verandering aan te durven: een vertrouwde omgeving, een bestaand wereldbeeld schept het minste problemen. De student is namelijk nogal onzelfstandig, hij maakt het zich niet te moeilijk en heeft daar wel rede voor; zowel de moeilijkheden in z'n vak als de complicaties in de wereld breiden zich als een olievlek naar alle kanten uit. De strohalmen waaraan hij zich vastklampt zijn in normale gevallen: ouders, verenigingen, religie, liefde (vak en vrouw), en in (voor mij) dubieuze gevallen: de schietverenigingen met parades en pluimen op de pet, de krant, de retoriek van Oud (die op een debatingavondje met gebalde vuist en trillende stem zegt geen propaganda voor de partij te hoeven maken - hij weet wel waar z'n gehoor op stemt), de kleine rode sportwagentjes, de feestjes altijd en eeuwig in rok, de lintenbaantjes en de selecte dispuutjes. De studenten zijn conservatief omdat ze niet beter weten, omdat ze niet beter willen weten, omdat ze het idee hebben dat ‘gestudeerden’ het vroeger goed hadden, en zij het nu ook goed willen hebben. Voor velen is nonconformist of progressief zijn niet alleen vermoeiend, maar ook gevaarlijk. Het lijkt me dat je bijvoorbeeld best (vooruitstrevend) liberaal zou kunnen zijn, en dat dat een hele achtenswaardige levensopvatting is die geen conservatieve indruk maakt, maar voor velen is het alternatief van conservatief nu eenmaal rood (en de rooien willen...). De hoop dat arbeiderszonen (voorzover die studeren in dit democratisch land) verbetering brengen is helaas ijdel. De ‘armen’ leven óf een afgezonderd bestaan van werkstudent dan wel dat van een in eenzaamheid zwoegende beursstudent (indien mogelijk thuis wonend), óf ze conformeren zich, oriënteren zich op wat zij zien als de ‘echte heren’ en zijn roomser dan de paus.
De student maakt dikwijls een conservatiever indruk dan zijn leeftijdgenoten (jonge arbeiders, kantoorbedienden, kunst- en kunstnijverheidstudenten) omdat hij voelt dat hij als student al de status van academicus moet ophouden en een verstandige volwassen indruk moet maken. Hij is bang zich te blameren en het bangst een nog niet volwassen indruk te maken. Met vijf man op een rijtje lopen door Den Haag op een snikhete zomerdag in jaquet met hoge hoed en regenscherm op weg naar een ontvangst, dat kan wel. Op het Binnenhof zitten met een anti-atoombomleus, hetgeen minder hilariteit verwekt en zin zou kunnen hebben, getuigt van een idealistische inzet; dat kan niet. Men zou het kunnen uitleggen als onbezonnen, als een besluit dat niet van alle kanten werd overwogen. De student mag niet voor jeugdig worden versleten. Alle | |
[pagina 7]
| |
studentengrappen zijn acceptabel, als ze maar echt studentikoos (= grotemannetjesachtig koddig) zijn en vooral niet kinderachtig. In het ‘vak’ uit zich het conservatisme als een poging tot lijfsbehoud (alle conservatismen zijn daar bijna steeds op terug te brengen: een verkrampt streven naar zekerheid). Het is praktisch onmogelijk in het vak bij te blijven. Alle vakken, maar zeker de technische, breiden zich snel uit en het is ‘gewoon’ al moeilijk om klaar te komen met de studie. Er heerst daarom een haast agressieve argwaan tegen hoogleraren die steeds het nieuwste doceren, dus juist tegen de progressieveren, de ‘levenden’, juist tegen die welke tot voorbeeld moesten dienen. De studenten zijn lui, zegt professor Pen, en hij heeft denk ik gelijk. De hoogleraar met altijd hetzelfde college, met precies vastgestelde examenstof (te leren uit boeken en collegedictaten van jaren geleden) staat in de voor studievrijheid strijdende studentenwereld bijna in hoger aanzien dan de professor die het je zelf laat ontdekken (waardoor je dus in het onzekere gelaten wordt hoe lang dat vakje je kosten zal).
Toch, bij vele studenten die ‘ja’ zeggen op de vraag of hun wereld conservatief is, beluister je tevens iets van afkeuring. ‘Politeia’ en op ander gebied progressieve studentengroeperingen bestaan nog. In het vak zijn velen geneigd uit pure belangstelling de nieuwste ontwikkelingen te volgen (hoewel ook veel nieuwigheden uit snobisme worden besproken). Lang niet allen laten zich bij de neus leiden door de edele Nieuw-Guineamotieven. In het corps is men wel degelijk verontrust over de groeiende afstand tussen het door ‘mores’ gesanctioneerde maar tevens verstarde gedrag, en de dagelijkse werkelijkheid. Een grote groep in het corps denkt zeer ruim en vrij over allerlei vastgelopen zaken. Almanakken, universiteits- en verenigingskrantjes tonen dikwijls een duidelijke oriëntatie op het nieuwe, het vooruitstrevende, het nonconformistische in literatuur en politiek. Al zijn zij die zich uiten vaak de verontrusten, en niet de grotere groep van geconformeerden die iets geloven omdat het in De Telegraaf gedrukt staat en omdat Elsevier hen er in het weekend nog eens van overtuigt. De geconformeerden weten en vertrouwen dat, als er nog meer waar zou zijn, Elsevier het hen niet zou onthouden. Zo zou je kunnen zeggen dat er vele vooruitstrevende lieden studeren, maar dat de ‘student’ conservatief is. | |
NaschriftEnige tijd geleden heeft Amsterdam een intellectueel geteeld en heeft het Hollands Weekblad (zie het nummer van 18 april) daarvan een vrucht geplukt. H.G. Surie schreef over een soortgelijk onderwerp, en het is evident hoe de situatie in Amsterdam en die in Delft verschillen. (Hoewel men zegt dat bijvoorbeeld de corpora weinig verschillend zijn.) In Amsterdam gaat men er blijkbaar vanuit nonconformist te zijn - te willen zijn - maar lukt het niet zo erg en is men nog aardig conservatief. (Niet Surie, maar de groep die hij beschrijft, min of meer hekelt, overigens zonder rancune.) Hier in Delft is men ook conservatief, maar de meesten willen dat ook zijn. Het verschil zit hem heel zeker in de steden. De een een grote stad waar de studenten of ze willen of niet geconfronteerd worden met zeer verschillende mensen, waardoor een verstarde houding te dwaas en niet houdbaar is. Delft een kleine stad, waar studenten veel meer op studenten zijn aangewezen en elkaar steunen in een bepaalde houding. Verder is Delft eenzijdiger en mist het de relativerende werking van de uitwisseling der verschillende studievakken. Een bewust studerend historicus, die dagelijks praat met natuurkundigen, psychologen en medici, moet wel zodanig aan het denken gaan dat hij meerdere kanten van het wereldbeeld leert kennen en minder gauw conservatief uit onwetendheid zal zijn. Verder zit het verschil hem in de studie der techniek. Hoewel de techniek wellicht de drijfveer is van de zich ontwikkelende maatschappij, lijken haar beoefenaren dikwijls zeer behoudend. De technicus - niet de uitvinder - is een ‘zeker’ (= behoudend) vakman. Dat wordt van hem verwacht en hij kiest z'n vak met het beeld voor zich dat hij van de technicus kent (dat de ‘maatschappij’ van hem eist). De technicus houdt de motor lopende, de machine die er was en die eventueel volgens bekende principes ontwikkeld moet worden. De technicus heeft vertrouwen in de ‘industriële maatschappij’ als een goede zaak. Vroeger meenden velen met de ontwikkeling van de techniek de mens te bevrijden van het slovend handwerk. De techniek was een ideaal met ‘bevrijdende’ inslag, de technici waren veelal vooruitstrevende idealisten (Delft was bijvoorbeeld ‘rood’). Nu de techniek z'n bevrijdende taak heeft volbracht realiseert men zich dit nauwelijks. De volgende stap - de consequentie van de techniek - weet men niet te maken, en de technici gaan daarin niet voor, zijn zelfs achter. Zij bestendigen de bestaande situatie, zijn behoudend. |
|