Hollands Weekblad. Jaargang 4
(1962-1963)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
In BeneluxverbandGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 10]
| |
aardigste en beschaafdste volkeren van Europa zijn en wij Nederlanders niet, hoewel we denken dat het omgekeerd is. Met dit soort geschrijf maakt men zich in Nederland natuurlijk onmogelijk; het zou zelfs vermoedelijk iemand door de grote massa minder zwaar worden aangerekend wanneer hij zou zeggen dat die Sukarno ergens toch wel een vent van formaat is, dan wanneer hij zegt dat het Belgische sociale en culturele beschavingspeil hoger ligt dan het Nederlandse. En toch gelóóf ik dat niet alleen, maar meen ik het te kunnen aantonen.
De uitgangspunten der Beneluxlanden in de geschiedenis waren verschillend. De toestand van 1839 kan slechts als een balansmoment tot uitgangspunt worden verkozen. Ervoor én erna was Nederland een protestantse natie van een onverdraagzaam soort en België een katholieke met een liberale mentaliteit: in België werden joden noch protestanten van staatswege achtergesteld, zoals de katholieken enkele eeuwen in Nederland. Misschien in hoge mate in de hand gewerkt door zijn natuurlijke ligging, was Nederland van oudsher een typisch handelsland met de daarbij behorende mentaliteit van tot sterk individualisme uitgegroeide vrijheidszin. België was al in de middeleeuwen op weg een industrienatie te worden, maar werd dit pas goed na de afscheiding van 1839, waarbij zowel de afwezigheid van koloniaal bezit als bepaalde natuurlijke rijkdommen (kolen, erts) stimulerend werkten. Evenals bij de industriële ontwikkeling van Engeland werd de industrialisatie in de negentiende eeuw bevorderd door het patriarchaat van vrij sterke rudimenten van het feodalisme. Het vennootschapsrecht kwam laat naar België. De grote Nederlandse bijdrage in de Belgische economische ontwikkeling had een handels- en bancair karakter (Société Générale de Pays Bas, later: de Belgique). Bij de kentering der sociaal-economische opvattingen hebben de heersende klassen (adel en kerk) van dit instituut een dankbaar gebruik gemaakt om macht te behouden die aanvankelijk uitermate groot en profijtelijk was, maar onder invloed van een tamelijk burgerlijk socialisme steeds meer aan banden kwam te liggen. Er zijn grote sociale conflicten in België geweest, maar in het kleine en betrekkelijk niet dicht bevolkte land was de competente industrie-arbeider per saldo een dusdanig essentiële welvaartsfactor, dat hij sterker dan in Engeland of aan de Ruhr toch meeprofiteerde van de industriële expansie. Afgezien van enkele volstrekt hopeloze jaren met economische wereldcrises wist de Belgische arbeider zich te redden, in het positieve geholpen door het socialisme, in het negatieve bijgestaan door de kerkelijke autoriteiten, die een té grote uitbuiting voorkwamen. Bovendien had de industrie een vrij sterk ambachtelijk karakter, hetgeen een gunstige invloed had op het nationale inkomen, en al was de verdeling daarvan verre van ideaal, er was toch het voordeel van lage belastingen en een laag kostenniveau van het levensonderhoud. In deze industriële situatie was de Belgische beroepsbevolking in het begin van de twintigste eeuw een generatie vóór op het welvaartsniveau der omliggende landen. België heeft nooit een echt industriëel proletariaat gekend, maar de arbeider streefde er evenmin naar zo vlug mogelijk een middenstander te worden; in zijn appreciatie van zijn status zat wellicht nog een gildenmentaliteit. In de sociale contacten (kerk, café, duivenclub, harmonie) zat een ontwikkelend en beschavend element dat misschien niet te hoog moet worden aangeslagen, maar toch bijvoorbeeld ondanks een vrij hoog bierverbruik het excessieve drankmisbruik voorkwam. Terwijl in Nederland het gros der beroepsbevolking ernaar streefde zo snel mogelijk zo rijk mogelijk te worden en slechts aan de onderkant van de samenleving wat arbeiders overbleven, was het materiële streven van de meeste Belgen bescheidener, meer gericht op het creatieve, minder op het handeldrijvende. De minder grote materiële ambitie komt vooral in de oude industriegebieden tot uitdrukking in de woningbouw, in de woninginrichting, in eetgewoonten en de zogenaamde volksvlijt. Terwijl de Nederlander woonde in een fraai | |
[pagina 11]
| |
ingericht huurhuis, streefde de Belg naar een klein en sober ingericht eigen huis. Het eigen huizenbezit is dan ook relatief groter dan bij ons. Naast de mindere materiële ambitie van de Belg stond zijn minder agressieve aard; hij heeft niet het gevoel te moeten schreeuwen om zich te handhaven of voor vol te worden aangezien. Een paar jaar geleden werden in Trier bedevaarten gehouden (Zum Heiligen Rock) waarheen de katholieken uit heel Europa stroomden. Op een avond reden op een plein vijf bussen binnen uit Nederland en vijf bussen met Belgen, alle met bedevaartgangers. De Belgen gedroegen zich dienovereenkomstig en zaten stillekens in hun bussen met petten op en zonder dassen. De Nederlanders waren in carnavalstemming, gebruikten veelvuldig het woord ‘rotmof’ tegenover de gastheren, maar hadden allemaal dassen aan. In Nederland wordt met academische sociologenhulp een actie ‘Opgeruimd staat netjes’ ontketend, maar in België zijn de steden netjes; men smijt er zijn rotzooi niet op straat. Als op de Place Saint Lambert te Luik de zaterdagse markt wordt afgebroken, ruimt elke standhouder zijn plaatsje op; in Amsterdam is iedere avond de gemeente met man en macht in de weer om de Albert Cuypmarkt schoon te krijgen en wordt de rotzooi met vijftonners weggereden. Dit minder agressieve en minder pseudoindividualisme is enerzijds een gevolg vande invloed der aanzienlijk oudere latijnse cultuur, maar anderzijds ook een kwestie van intelligentie. Probeer in een Nederlands café eens een boek te lezen als er aan het tafeltje naast u drie zakenmensen zitten. Vergelijk eens hoe op de Antwerpse Keizerley het horecabedrijf de weinig geciviliseerde Nederlanders toch nog hoffelijk en zelfs vriendelijk behandelt en kijk dan eens hoe wij op het Damrak met de buitenlanders omspringen. België is een land van goede manieren. Nederland niet. De Nederlander beschouwt het als zijn natuurlijk recht om voor een dubbeltje op de eerste rang te zitten; de Belg wil helemaal niet op de eerste rang, maar valt niet dood op een frank. Gerard Walschap vertelde dezer dagen in een uitzending van studio Hasselt van de BRT onder meer over de subtiliteiten in het wederzijdse groeten in een kleine plaats als Maaseijk, waar naar onze Nederlandse smaak wellicht wat veel standverschillen een aparte aanpak vergen. Maar in elk geval zijn de Belgen in hun onderlinge omgang behalve subtiel gevoelig voor maatschappelijke graduaties hoffelijk en vriendelijk; dat kunt ge van de Nederlanders echt niet zeggen; men zie hun gedrag in het verkeer en vergelijke.
Het Nederlandse onderwijs is het beste ter wereld - ge weet dat. Om een accountantsdiploma te krijgen moet ge na de h.b.s. wel twaalf jaar overdag werken en 's avonds veel in uw hoofd prenten. Voor een inge- | |
[pagina 12]
| |
nieursdiploma staat toch wel zeven jaar, voor de medische professie hetzelfde; wij weten veel en alles beter. Maar een jongen die in drie jaar lagere technische school het bankwerkersdiploma heeft verkregen moet soms nog vier jaar naar een bedrijfsschool, en de typograaf die alle in aanmerking komende vakdiploma's heeft krijgt per uur amper een paar centen meer dan de hulpvakarbeider die ze ook een beetje zetten hebben geleerd. Een werktuigkundig ingenieur (of - sic - h.t.s.'er) kan het in de Nederlandse industrie een eind brengen... mits hij kan balanslezen en kostprijsfeeling heeft. In België zijn ze daarin gemakkelijker en dus minderwaardig in onze ogen. Slechts een ingenieur van Gent mag zich hier ‘ir’ noemen, de schamele rest is slechts ‘ing a & m’, nauwelijks zo geleerd als een h.t.s.'er. Zulke stumperds bouwden echter al over de hele wereld - Amerika incluis - cokesfabrieken toen we in Nederland nog niet het minste benul van steenkolen hadden, en een paar jaar geleden vond zo'n ‘ing’ een prachtig soort staal uit waarmee de Belgen ons straks in Zelzate dwars komen zitten. Een apotheker is in België vlugger ‘klaar’ dan bij ons. Allicht. Onze apotheken zijn echter - leve de omzet - meer kruidenierswinkeltjes en détaillisten voor de ziekenfondsen dan stations van medische mensenhulp; het is maar waar ge de voorkeur aan geeft. De voorkeur gaat uit naar het Nederlandse systeem. Omdat er geen beter ter wereld is. Met die mentaliteit zijn de Amerikanen hard bezig naar de bliksem te gaan, maar voor ons goede, degelijke, serieuze Nederlanders geldt zo'n probleem natuurlijk niet. Wij beschikken in Beneluxverband over een spiegeltje aan de wand, maar wij mótten geen spiegels; wij kammen onze haren als we aan tafel gaan zitten in het openbaar zonder spiegel, fideel glad achteruit. Het wat stoffig geworden kammetje, een paar tanden missend, naast de balpuntpen uit het borstzakje van het colbert is representatief voor onze eenvoud en voor onze zindelijkheid. Want de Belgen zijn vies en wij zijn netjes - ge weet dat. Ik zou daar wel wat op door willen gaan, maar het is een précair onderwerp, want ge komt dan op de vrouwen waarvan ge weet dat slechts de onze goede huisvrouwen zijn met ieder jaar een schoonmaak (van het huis althans). We eten allicht niet zoveel patates frites als die Belgen, want dan gaan de ‘valletjes’ zo naar olie ruiken. Mon Dieu.
Wat wij verder op de Belgen vóór hebben is de afwezigheid van een tragedie en de aanwezigheid daarvan bij hen. Ik bedoel het complex van problemen rond de tweetaligheid dat op gezette tijden een sinistere actualiteit pleegt te verkrijgen. Het is een Belgische binnenlandse aangelegenheid waarin ons Nederlanders een zekere kiesheid past die wij echter in het verleden niet altijd hebben opgebracht omdat wij er cultureel in zekere zin partij bij zijn. Ge kunt dit echter uit zeer verscheiden gezichtspunten bezien. Derhalve meen ik misverstand uit te sluiten door deze notities te schrijven ‘in Beneluxverband’, dus tegen de achtergrond van een nauw met Nederland verbonden koninkrijk België, hetgeen impliceert dat men altijd eerst over Belgen spreekt en dan pas over Vlamingen of Walen. Daarnaast heb ik door persoonlijke levensomstandigheden een zekere relatie tot Wallonië, met een daaruit resulterende sympathie. Te zeggen als een Brabantse schoolmeester: ‘Er zijn geen Belgen’, is natuurlijk onzin als staatsrechtelijk van ruim negen miljoen mensen vaststaat dat zij ‘Belg’ zijn. De betrokkene is echter docent aan de rooms-katholieke leergangen te Tilburg en daar zijn sinds het kamerlidmaatschap van dr. H.M.W. Moller wel meer merkwaardige politieke stunts uitgehaald. Omstreeks dat verleden was mgr. Goossens in Tilburg docent voor geschiedenis en toen ging het er blijkbaar wetenschappelijker en rustiger toe dan nu. Hoe dan ook. Wij zitten met die Nederlandse stam. Toen België zich van Nederland afscheidde was de Franse steun een essentieel element en van die tijd dateert een aanvankelijk volstrekte suprematie van het Frans als landstaal. Een oneerlijke zaak jegens ieder die uit Vlaamse of Limburgse ouders was geboren en derhalve een germaans dialect sprak, in casu Vlaams of Limburgs. Zodat er verzet ontstond. De Vlaamse beweging heeft een bewogen bestaan gehad. Mensen als Gezelle beperkten zich tot het conserveren en in zekere zin creëren van een Vlaamse taal. Tijdens de eerste wereldoorlog, toen België vocht om de laatste paar honderd meter van zijn grond aan den IJzer, werd door enkele Vlaamse activisten met de bezetter gecollaboreerd, maar ten slotte kwam er een zekere mate van gelijkstelling der twee talen: Frans naast een Nederlands hetwelk geacht wordt de dialecten van Vlaanderen en Limburg te overkoepelen en | |
[pagina 13]
| |
dat zulks in de werken van de grote Vlaamse schrijvers ook hoe langer hoe meer doet. Met de gelijkstelling naar Zwitsers voorbeeld was de zaak echter niet afgesloten: er is een economisch probleem gefokt door politici van beide landsdelen, en hoe ongeloofwaardig het klinkt, dit probleem begint een naar rassenkantje te krijgen. Want de Walen lijken hoe langer hoe meer de kenmerken van het latijnse ras te gaan krijgen en de Vlamingen en Limburgers hoe langer hoe meer de eigenschappen van het germaanse ras; toen ik een kind was kon men in Antwerpen, zelfs in Leuven, vrij gemakkelijk de Limburger herkennen, maar dat kan tegenwoordig niet meer. Heette het in het verleden dat de ‘Franse’ regering in Brussel de Vlamingen achterstelde en in economische armoede hield, thans beweren óók de Walen dat, en hun wel emotionele maar echt niet zo dwaze spreekbuis is de vakbondsman Renard, een man die in Nederland en in Vlaanderen geen goede pers heeft, maar die ontdaan van de in de politiek nu eenmaal gebruikelijke versierselen en constructies echt geen kwade kerel is. Voor de Belgische socialisten is Renard een probleem, maar in het gehele Waalse industriegebied bestaat door het gebrekkig beleid zowel van de Hoge Autoriteit der EGKS als van de regering in Brussel nu eenmaal een sociaal-economisch probleem dat veel dieper grijpt dan wat werkgelegenheid in niet gemoderniseerde kolenmijnen. De Hoge Autoriteit heeft niet veel begrepen van de mentaliteit van de Waalse mijnwerker, ook al omdat in Luxemburg maar weinig figuren zitten die Wallonië uit eigen ervaring goed kennen. De Belgische regering heeft zich blind gestaard op de economische rapporten van haar ambtenaren, die te laat in de gaten hadden dat hier iets meer in het geding was dan het begrip ‘werkgelegenheid’. Als een man soms zelfs al de tiende generatie vormt van een geslacht van kolendelvers, een exclusief beroep met een eigen sfeer en een aparte bevrediging, als die man eigen huis en tuin heeft met een grote verbondenheid met dorp en streek, dan lost ge alle problemen niet op door hem ongeschoold arbeider te laten worden in een aluminiumfabriek. Er is nu eenmaal meer tussen de hemel en de Borinage dan economie, en iets daarvan wordt door Renard verbeeld. Tegenover de achteruitgang in een deel van Wallonië staat een vrij sterke expansie van de nijverheid in het Vlaamse en in het Limburgse land: parallel met de expansie van de wereldhandel beweegt zich de verwerkende industrie in deze jaren naar de kustgebieden. Vooral in Oost-Vlaanderen is er tegelijk nog de ontwikkeling van de landbouw, in die zin dat de sterke expansie van de welvaart in België leidde tot veredeling van de landbouw in de richting van de tuinbouw, waardoor we in Beneluxverband geharrewar hebben en vermoedelijk nog meer krijgen. De spanningen die aldus onvermijdelijk ontstaan ontladen zich in de politiek en daarbij worden oude koeien uit de sloot gehaald, zoals de taalkwestie, die zich dan evolueren tot regelrechte rassendiscriminatie, een ander woord is er niet voor. Dit is in zeer grote lijnen de Belgische tragedie van thans en van de nabije toekomst. Het is een tragedie die wij niet kennen omdat het voorwendsel van de tweetaligheid hier niet bestaat en omdat onze economie - gevoed door het grote Westduitse afzetgebied - nog steeds redelijk expansief is.
Het Nederlandse industrialisatiebeleid is het beste van Europa - ge weet dat. Binnenkort beginnen we weer met aardgas in Groningen. In onze twee zuidelijke provincies Brabant en Limburg is de toestand even fleurig als tien jaar geleden (vlak na Korea) in de Borinage. De expansie van Philips lijkt echter tot stilstand te komen in Brabant. De traditionele textielindustrie van Brabant is duidelijk op haar retour. De mijnbouw schakelt economisch over op de minder arbeidsintensieve chemie, maar de Limburgse steenkolenindustrie q.q. zal niet verder expanderen, eerder logisch teruggaan. In relatieve getallen van werkgelegenheid weegt de Limburgse mijnbouw zwaarder dan de mijnbouw van Wallonië. Misschien moet men daar eens bij stilstaan. In tegenstelling tot de vergrijzing in Wallonië hebben Brabant en Limburg een voortgaande bevolkingsgroei, die wordt vertekend door migratie naar westelijk Nederland en door werken over de grens. In de komende tien jaren kan de toestand fundamenteel veranderen, vooral omdat de situatie in de landbouw bij de kleine, merendeels gemengde bedrijven al sterk aan het veranderen is. Er is al eens eerder speciaal in Limburg enige separatistische deining geweest. Dat is toen braafjes verlopen natuurlijk, want we zijn een ordentelijk volk, en terwijl in Limburg de fluistercampagne over de aansluiting bij België ging stonden onze fiere regimenten Limburgse jagers in Rotterdam en elders pal tegen de rode horden die in hun onbesuisde revolutiedrift het Wettig door God over ons gestelde Gezag wilden omverwerpen. Ja, ja, laten de Belgen zich niets verbeelden met hun problemen en emoties, | |
[pagina 14]
| |
ook wij fiere maar nuchtere Hollanders hebben onze driften gekend. Voor ons voortreffelijke volk, waarvan de hele Benelux nog veel kan leren, moge ik besluiten met een citaat van een onzer Grote Dichters (H.H. Knippenberg), van wiens meesterlijke pen in de oude raadzaal van het stadhuis van Vaals deze treffende woorden zijn te lezen:
Het vroed beleid der vaadren stut
Van orde, welvaart, wet
Waakt over Heerenhuis en Hut
Getrouw en onverlet.
Dat is mooi hè? Dat grijpt iemand aan. Want dat is Groot Nederland, een dierbaar plekje grond, waar zelfs de toppen der duinen blank zijn. |
|