Hollands Weekblad. Jaargang 4
(1962-1963)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
De nieuwe steden
| |
[pagina 6]
| |
anders komt zij niet tot stand. De nieuwe steden vergen niet slechts architecten en metselaars, maar ook dergelijke overhevelingsmechanismen, die in de loop van de jaren telkens van karakter zijn veranderd. Bij de ontvangers en besteders van deze inkomens moet een conceptie bestaan van de nieuwe metropolis. Speciaal de dosering van collectieve en individuele elementen is daarbij in het geding. Het zou best kunnen zijn dat wij wat dat betreft voor een nieuwe fase in de geschiedenis van de stad staan.
Er komt voor het eerst een situatie in zicht waarin de speelruimte voor de stedebouw kan worden gevonden door democratische methoden. Vanouds zijn grote bouwwerken letterlijk uit arme bevolkingen gewrongen. Soms berustte het proces op slavernij en horigheid (de pyramidebouw), op de schattingen van overwonnen volken (die bijvoorbeeld tot de bouw van Rome hebben bijgedragen), soms op belastingen. De belastingheffing opende vooral ruime mogelijkheden indien zij werd ondersteund door een bijpassende ideologie, zoals in Byzantium, waar de basileus met grote nadruk als goddelijk vertegenwoordiger optrad. Zonder die ideologische constructie waren de Byzantijnse paleizen waarschijnlijk minder ruim geweest. Maar deze publiekrechtelijke mechanismen zijn niet de enige. In de feodale tijd vloeit het nationale inkomen, dat van agrarische oorsprong is, goeddeels naar de landeigenaar die er kastelen van bouwt of kerken, of eventueel ook steden, want in de stad brengt de investering haar geld beter op dan op het land. Naarmate de agrarische techniek voortschrijdt komt er meer ruimte; er is wel beweerd (Boulding) dat de kathedralen zijn gebouwd op de toenmalige vooruitgang van de landbouw. Toch mag ook daarbij de ideologie niet worden vergeten. Het blijkt nergens beter dan bij de kathedraal van Batalha: de Portugezen beloofden een fiks monument ter ere gods te zullen stichten als ze de slag van de Castilianen wonnen, hetgeen gebeurde. De opkomende burgers der middeleeuwse steden hadden zo hun eigen methoden om de speelruimte voor mooie gebouwen te scheppen: kenmerkend is dat zij daarvoor nog semipubliekrechtelijke bevoegdheden nodig hadden. De gildehuizen in Brussel en Gent zijn er van overgebleven. Onder het handelskapitalisme verandert dit: het nationale surplus wordt dan besteed door degenen die het economisch hebben verdiend. De markt wordt de plaats waar de speelruimte ontstaat. De particuliere bouw begint te floreren. Zo is Amsterdam groot geworden. In de barokperiode loopt naast deze overhevelingen door de markt weer een sterk fiscaal element: de stad wordt tot paradeplaats en Mevrouw de Pompadour moet tenslotte óók gehuisvest worden. Dat dergelijke overhevelingsprocessen hun politieke grenzen kennen is bij die gelegenheden wel gebleken. De grote revolutie heeft de overheveling en daarmee de stad tijdelijk bedreigd; deze dreiging is echter pas gerealiseerd door het vroege industriële kapitalisme. Zoals bekend raken vele steden in de negentiende eeuw in verval. De meerwaarde wordt geconcentreerd bij industriëlen die investeren in lelijke fabrieken en armoedige arbeiderswoningen. De overheid trekt zich terug, tenzij redenen van intern-militaire aard haar tot stedebouwkundige activiteit aanzetten (de Parijse boulevards). Vele investeringen beschadigen de stad eerder dan dat zij iets positiefs meebrengen (de spoorwegen!) Er zijn nog geen krachten die de negatieve invloed van het stedelijke proletariaat opvangen. Voorzover de stad in deze periode niet geheel en al ondergaat komt dat door de traditie der voorafgaande fasen: door middeleeuwse, barokke en patricische resten.
In de twintigste eeuw komt de kentering. De inkomens stijgen, zodat bij de particulieren weer wat meer ruimte komt voor de bouw. De industrie krijgt gaandeweg een culturele functie. De hoofdkwartieren van het bedrijfsleven geven de stad een nieuw uiterlijk en ook de fabriek zelf blijkt voorwerp van architectonische vormgeving te kunnen zijn (Etten-Leur, Delfzijl). Naast het marktmechanisme komen nieuwe overhevelingen op: de verzekering, die de speelruimte schept voor menig opmerkelijk bouwwerk. Het aandeel van de overheid in het nationale inkomen stijgt en recentelijk zijn vooral de supranationale instellingen ruim in hun middelen komen te zitten. Parijs en New-York geven mooie voorbeelden van de architectuur die een nieuw internationaal prestige in het leven moet helpen roepen. Deze kentering is natuurlijk nog lang niet voltooid. De economische groei heeft nog een te korte geschiedenis; met enige overdrijving kan men zeggen dat zij in ons land geconcentreerd was in niet veel meer dan twee decennia: de jaren twintig en vijftig van deze eeuw. Het reële nationale inkomen per hoofd is thans nog niet driemaal zo hoog als een eeuw geleden, toen de groei begon. De particuliere en collectieve be- | |
[pagina 7]
| |
hoeften zijn sindsdien sterk gestegen, en het is geen wonder dat in vele sectoren nog ernstige tekorten bestaan. Het stadsbeeld ondervindt daarvan uiteraard de weerslag. Het belastinggeld, waaruit de negatieve kanten van de verstedelijking moeten worden bestreden, wordt maar moeilijk opgebracht en er zijn vele rivaliserende bestemmingen voor. De industrie heeft ook nog enkele andere dingen te doen dan mooie gebouwen zetten. Dat de particuliere inkomens nog te kort schieten voor een werkelijke nieuwe beschaving kan nergens beter mee worden geïllustreerd dan juist met de benepen toestand van de volkswoningbouw.
Maar dit zijn, zoals alle historische situaties, overgangstoestanden. Als het nationale inkomen doorgaat met stijgen zal het surplus voor de stedebouw binnen enkele decennia royale proporties kunnen aannemen. Voor het eerst in de geschiedenis zal dan de speelruimte aanwezig zijn om, zonder iemand geweld aan te doen, grootse steden te bouwen. De kritieke vraag is of wij dit surplus in toenemende mate collectief zullen aanwenden of dat wij de stedebouw aan de particulieren zullen overlaten. Dat is voor een deel een technische kwestie. Zo zal het onontkoombaar zijn dat fiscale inkomensoverdrachten plaatsvinden ten bate van de ruimte, de frisse lucht, het schone water, de ontwarring der verkeersknoedels, de recreatie, de stilte. Dit alles vergt een toekomstige infrastructuur waarvoor de fantasie nog steeds tekort schiet. Maar als deze technische problemen min of meer zijn opgelost rijst de vraag in hoeverre de nieuwe stad collectief dan wel particulier zal zijn ingericht. Dat is geen technische zaak, maar een vraag van ideologie. Er zijn hier twee uitersten te onderscheiden. Het ene wordt gevormd door de mening als zou de democratie inhouden dat men afgaat op ‘woonwensen’ van geënquêteerde burgers. Ook zonder enquête kan men wel voorspellen wat daarvan terecht komt. De ondervraagden zijn huisvaders en huismoeders die matig tot slecht wonen en wel graag een beetje beter en ruimer zouden zijn gehuisvest. Zij zijn bescheiden en hadden graag een extra vertrek, een eengezinswoninkje, een tuintje met twee tulpen en een drooglijn, een plaatsje voor de kolen. Zij willen vast niet in zo'n beroerde flat die behalve krap ook nog gehorig en onvrij is, want zij hebben nog niet kennis gemaakt met de potentiële hoogbouw van de toekomst. Deze ideeën van ondervoede bewoners zijn allerminst onbelangrijk, maar zij kunnen nooit de grondslag vormen van een beleid of van een stedebouwkundige conceptie van ook maar enige allure. Het is alsof men voor het schrijven van een avant-garde roman bij juffrouw Laps te rade zou gaan. Het andere uiterste: de revolutionaire verwerping van iedere stedebouwkundige traditie, het zoeken naar ‘een complex van normen en van activiteiten, die ieder afzonderlijk het tegendeel zijn van de erkende normen en van de bekende activiteiten’ (Constant). Met deze orakeltaal schieten wij echter weinig op; er blijkt uit dat sommigen zich in onze cultuur niet op hun gemak voelen, maar niet hoe het nieuwe Babylon er zal uitzien. Wel krijgt men een sterke argwaan dat daar tot het uiterste zal worden gecollectiviseerd; ‘het leven als voortdurende hersenspoeling’ zal velen ook niet dadelijk aantrekken. In de democratie krijgen deze ideeën voorshands geen voet aan de grond, en zulks temeer niet omdat zij zich niet lenen voor een gedeeltelijke of geleidelijke toepassing. Zij zijn totalitair. Het nieuwe Babylon zal dus wel blijven steken in het stadium van geknutselde maquettes, foto's daarvan en uit de losse hand geschetste prentjes.Ga naar voetnoot*) Sommige tussenvormen zijn interessanter. Zowel bij de ‘dragers’ van Habraken als bij de ‘mobiele architectuur’ (Y. Friedman) wordt een sterk accent gelegd op de infrastructuur, opdat de individuele bouw vrijer, want ook goedkoper, kan zijn. Door zware verticale betonconstructies op te richten wordt het geraamte van een stad gegeven; de bewoners kunnen volstaan met een tentje of met plastic schermpjes of met een kloeke schuur, of, als zij willen, met een mooie bungalow of een barok kasteeltje. Alles mag en alles kan, net als op de volkstuinen. De kosten van de nieuwe beweeglijkheid worden op de gemeenschap afgewenteld. Het moderne gerief - gas, elektriciteit, water, en vooral de aanleg daarvan - wordt door de belastingbetaler betaald. Ook de verwarming; zij kan centraal zijn of supercentraal: in feite wil Friedman het lokale klimaat door middel van atoomenergie zodanig wijzigen dat wij kunnen wonen als waren we in mei aan de Rivièra.
Dat zijn misschien aardige ideeën, en er valt op beperkte schaal mee te experimenteren zodra de economische groei er de ruimte voor heeft geschapen. In deze experimenten kan nog veel meer worden opgenomen: de uitbreiding van het museum over de gehele | |
[pagina 8]
| |
stad; de herontdekking van de stedelijke romantiek, die ten dele ook een kwestie is van investering (en, zoals de zaken thans staan, van het verval van deze investeringen: Rome); het opnemen van de recreatie in de randstad in plaats van aan de stadrand. In de democratische maatschappij kunnen deze pogingen echter alleen worden ondernomen wanneer in voldoende brede kring de bereidheid bestaat over de nieuwe steden te fantaseren, en dan liefst op een enigszins heldere wijze. De stralende steden van de toekomst zullen, wat hun ideologie betreft, nu verzonnen moeten worden. |
|