| |
| |
| |
Hoog bezoek
A.L. Schneiders
Ruim drie weken zat ik alweer op de levensschool en ik dacht dat ik het wel vol zou kunnen houden. Sinds de eerste dagen had de leiding de schroef flink aangedraaid; dat maakte het moeilijker inzover alles in hoog tempo moest gebeuren en men voortdurend onder druk stond, makkelijker inzover er nu helemaal geen tijd meer overbleef voor denken of twijfelen. ‘Niet lullen maar poetsen’, was het motto van de instructeurs, terwijl het in de toespraken en de geschriften van de hogere autoriteiten op hetzelfde neerkwam met uitspraken als ‘Wat wij nodig hebben, dat zijn kerels die hun gedachten weten om te zetten in de Daad’ en ‘Onze levensschool in een echte Doeschool’. In de derde week was ingevoerd dat alles in de looppas moest gebeuren; dit gaf vooral op de binnenplaats van ons kasteel een gedraaf van belang en nietsvermoedende bezoekers hadden wel moeten denken aan brand of ander onheil. Tijdens de eerste dagen van deze nieuwe maatregel vergaten wij het wel eens, staken wij de handen nog wel eens in de zakken, maar dan kwam er al dadelijk een stem uit een of andere hoek of venster met ‘hé daar, hup hup hup’. Zo gingen wij zelfs naar de W.C.'s in looppas, de enige plaats van rust en inkeer, hoewel de instructeurs al gauw de gewoonte hadden aangenomen daar een paar keer per dag op willekeurige momenten langs te rennen om joelend en lachend een roffel op de deurtjes te slaan.
Van onze groep van veertig waren er na die drie weken twee afgevallen. De eerste verdween al na een paar dagen, van Lohuizen was pas gisteren vertrokken. Ik vond het wel jammer dat hij weg was, want met hem kon ik tenminste nog wel eens om de dingen lachen. Eigenlijk was het meer een soort onderdrukt giechelen wat hij deed of een gedempt gekakel, terwijl hij intussen zijn dikke rose handen om vergiffenis naar de hemel hief. Een jonge, vette en als het moest ook wel corrupte monnik kon hij zijn, maar dat was nog altijd heel wat beter dan al die ijverig worstelende, schrale employé's hier. Hij onderscheidde zich van ons ook inzover hij niet een trainee van ons concern was, maar door zijn eigen vader, een grote bierbrouwer uit het zuiden, hierheen was gezonden. Dat scheen wel een enkele maal meer te gebeuren, voor bevriende relaties van onze onderneming.
Van Lohuizen jr scheen zijn verblijf hier voornamelijk te zien als een grootscheepse vermageringskuur, maar hij had toch ook wel ambitie genoeg om niet bij ons achter te willen blijven. Hijgend en blazend hees hij zich met ons in alle voorgeschreven bomen en met de ogen dicht van angst werkte hij zich langs de touwen die hoog over onze vijver zijn gespannen en die een onderdeel vormen van onze stormbaan. Maar de inspanning moet toch te groot voor hem zijn geweest. Hij sliep in het bed, kooi heet dat hier, onder het mijne en ik werd soms wakker van zijn piepende ademhaling en zijn gewoel. ‘Nee pappa nee’, hoorde ik hem op een nacht roepen, zelfs in zijn onderbewustzijn een keurige stem. ‘Nee, nee, niet doen’. Hij scheen zo in angst dat ik hem met mijn voet op zijn buik heb wakker geschud. De volgende morgen vertelde hij mij dat hij vroeger met zijn vader mee op jacht had gemoeten en dat hij gedroomd had dat deze Snul, het lievelings-konijn uit zijn kleutertijd, onder vuur had willen nemen. Hij maakte een neerslachtige indruk en zuchtte dat hij eigenlijk geen bierbrouwer wilde worden, misschien ging hij wel in een klooster of zo. Maar een kwartier later zat hij alweer vrolijk neuriënd een boterham te smeren in de ochtendzon. Misschien was hij wel geschikt voor het klooster; in ieder geval maakte hij veel werk van zijn godsdienstoefeningen. Ongegeneerd knielde hij, 's avonds voordat de lichten uitgingen, voor zijn bed, moeizaam dubbel gevouwen in een lichtblauwe pyama. Daarvóór had hij een kruis geslagen, niet zo maar een kleintje, maar een heel fors en royaal. Wel een minuut of twintig bleef hij in deze ongemakkelijke houding liggen en één keer zelfs veel langer, maar toen bleek hij in slaap gevallen.
Nu was hij weg en ik miste hem meer dan ik in normale omstandigheden zou hebben gedacht. Aan Henri Wolf had ik al
| |
| |
heel weinig aanspraak; hij zou het hier ook wel niet zo erg leuk vinden, maar hij deed goed zijn best en zou wel uitkijken zich bloot te geven. Met de rest had ik helemaal geen contact, zij waren ook veel jonger en ik had het gevoel dat zij me zoveel mogelijk vermeden. Ik vroeg mij af waarom ik hier eigenlijk nog bleef, zeker nu het, afgaande op Wolf's onthullingen over Buisman en zijn dubieuze instituut, misschien allemaal wel vergeefse moeite zou blijken te zijn. Maar dan prentte ik mij in dat ik nu eindelijk maar eens iets moest doorzetten en dat Wolf misschien wel helemaal verkeerde inlichtingen had doorgegeven en bovendien, vond ik het hier nu wel zo erg? Bij momenten wel, maar er waren ook ogenblikken dat ik mij bepaald heel goed voelde. Het punt is dat ik nog nooit zo gezond was geweest; ik sliep lang en diep, was zo bruin als een neger en mijn gewicht was twee kilo toegenomen, ondanks alle fysieke inspanningen. Als een gezond, glanzend paard tussen de anderen door de bossen te draven, over vochtig, veerkrachtig zand, dat had zijn attracties en dan de dagtochten over het eiland, de zon brandend op onze gezichten, het hoofd leeg gewaaid door de zeewind en mijn vreemde, barbaarse stem die onbelemmerd meezingt met de anderen, van ‘Heidemarie’. Ja, zo zouden wij naar de duivel kunnen marcheren, gezond van lijf, verlost van geest.
Niet dat het programma van onze levensschool nu speciaal in het teken van de duivel was gesteld, integendeel, men deed veel moeite voor het handhaven van een opgewekte toon, een hoge moraal. Hoe zij ons ook achter de vodden zaten, onze instructeurs riepen ons altijd toe op een weliswaar ruwe, maar opbouwende toon. Het ging van ‘hup hup hup’, ‘kom, kom’ of ook wel ‘come on’ of ‘cheer up’. Officieel heetten zij dan ook niet instructeurs, maar mentoren. In het begin hadden zij ook geprobeerd ons op onze marsen en dagtochten de liedjes uit het liedboek van onze levensschool te laten zingen, maar vreemd genoeg was het altijd weer ‘Heidemarie’ geworden en op het laatst zongen zij het luidkeels mee.
Wat moeilijker te dragen was, dat waren de sociale avonden met paneeldiscussies, met lantaarnplaatjes in het kader van de reeks ‘De Culturele Erfenis van ons Vaderland’ en, het ergste van alles, de zogenaamde Levensbeelden, waarin wij gedurende tien minuten een korte, maar openhartige geschiedenis van ons leven moesten geven, zo mogelijk met vermelding van hobby's en
idealen. De levensbeelden, zoals zij tot dusver waren afgedraaid, vertoonden naar vorm en inhoud een opmerkelijke gelijkenis. Zij gaven het deprimerende gevoel dat zij bijna alle gehuurd waren van één en hetzelfde agentschap. Niemand bleek zonder idealen te zijn, variërend van ‘Een goed mens te willen zijn’ tot ‘Ooit nog eens een eigen paard te kunnen bezitten’. De meeste variatie was nog te vinden in de manier waarop men aan het eind dit deel ‘Idealen’ voordroeg. Sommigen maakten de indruk dat lang niet voor de eerste keer te doen. Na de krachtige inzet met het gedeelte biografische gegevens, compleet met jaartallen en een enkel grapje, werden zij, bij de idealen gekomen, gevoelig dan wel beheerst heroïsch, maar in ieder geval niet minder vlot. De anderen echter maakten het met de idealen voornamelijk zeer kort, waarbij zij een gezicht zetten als hadden zij zojuist iets heel vies achter de kiezen gekregen, en een enkeling trok er een soort valse grijns bij, of hij ons nu eens een lekkere bak ging vertellen. Die van dat paard leek mij oprecht verontschuldigend over de nederigheid van zijn ideaal en hij keek erbij alsof hij het echt heel graag zou willen hebben; ik had het hem graag gegund, maar waarschijnlijk hadden de anderen er betere kansen op. Dan was er nog een grapjas, kennelijk een routinier op het gebied van dit soort voordrachtjes, die een bord had meegenomen waarop alle eerste letters van geboorteplaats, huidige woonplaats, naam, voornamen, hobby's en idealen, tezamen zijn naam en voornamen spelden.
Tenslotte kwam de beurt aan mijn eigen levensbeeld. Ik had mij voorgenomen het heel neutraal te houden, maar op de avond zelf liep de zaak mij rampzalig uit de hand. Het eerste deel ging normaal, maar toen ik was aangekomen bij mijn deelname als korporaal aan de Tweede Koloniale Oorlog werd ik het slachtoffer van een plotseling opkomende withete drift, die ik nog niet eerder had meegemaakt en die mij dan ook totaal overrompelde. Een ogenblik tevoren had ik nog met weinig emotie mijn ogen langs de tafel laten gaan, langs al die wel- | |
| |
levende blote jongensgezichten; toen ineens haatte ik ze als de pest en ik had ze willen kwetsen wat ik kon. Even had ik mijn drift nog onder controle, dat werkte als een mes, een heerlijk gevoel. ‘Afgezien van het feit dat onze tweede koloniale oorlog een ongehoorde dwaasheid was’, riep ik uit, ‘een botte bêtise, was het bovendien een misdaad. Ik heb het gezien, met eigen ogen gezien, hoe nette brave jongens als jullie, en als ikzelf, soms optraden tegen weerloze gevangenen, hoe er getrapt en geslagen werd, hoe...’. Ik hoorde aan het andere eind van de tafel iemand fluisteren, maar de meeste gezichten bleven mij beleefd aankijken, een beetje nieuwsgierig op zijn hoogst en mijn overbuurman blies verlangend in het bord soep dat dampend stond te wachten. ‘Een schande voor god’, riep ik nog, maar dat klonk ineens zo vreemd tussen al deze nette jongens die eigenlijk wel eens aan hun soep hadden willen beginnen, zo verbazend buiten de orde van de dag, dat mijn woede onmiddellijk rechtsomkeert maakte en mij zonder pardon de keel snoerde. ‘Heren, heren, politesse als 't u blieft’, hoorde ik onze chef door het rumoer heen roepen van zijn plaats aan het hoofd van de tafel en toen tegen mij: ‘Bent u gereed, mijnheer Vogel? Kunnen wij bidden?’ Hij nam mij aandachtig op, een waakzaam parachutistengezicht, dacht ik.
Gedurende de maaltijd voelde ik mij warm en plakkerig en ik was wel dankbaar toen mijn overbuurman, een sproetige goeierd, van zijn bord opkeek met de woorden ‘Zeker wel een beroerde tijd gehad, hè, in die oorlog? Maar vertel mij toch eens kerel, hadden jullie daar toen al de Fieldrover?’ De Fieldrover was een soort terreinvoertuig waarop wij hier in onze levensschool les kregen in het zelf doen van reparaties en onderhoudswerkzaamheden en die dan ook in het middelpunt van de belangstelling stond. Ik kon hem bevestigend antwoorden en dat gaf tenminste gelegenhied tot een uitgebreide en nogal ontspannende uitwisseling over automobielmerken, een onderwerp dat mij zeker niet onverschillig laat en dat mij zelfs in de diepste ellende nog zou kunnen afleiden. Toen was het tijd om op te staan van tafel; wij moesten ons gereed gaan maken voor een avondoefening.
De volgende morgen werden wij iets vroeger dan anders gewekt door onze instructeurs en wij voelden het dadelijk, er was iets bijzonders aan de hand. Liepen zij op andere dagen, evenals wij, in blauwe overalls, vandaag zagen wij ze voor het eerst in een uniform van paramilitaire snit, het deed wat denken aan dat van de Wegenwacht, met dit verschil dat zij geen platte petten droegen, maar breedgerande hoeden, zoals rangers of de mannen van de canadese bereden politie. Ja, vandaag werd een bijzondere dag, bleek al gauw, onze president-directeur zou de school met een bezoek komen vereren. Wij moesten zorgen dat alles prima in orde zou zijn, de schoenen goed gepoetst, de vloeren van de slaapzalen om van te eten, kortom alles pico pico bello. Wij moesten wel opschieten, want het bericht was gekomen dat de heer Alons al over anderhalf uur zou arriveren.
Zo stonden wij dan op het vastgestelde uur opgesteld aan het begin van de stormbaan. Onze commandant had ons doen weten dat de heer Alons hem had doen weten dat hij geen stijve formele ontvangst wenste met toespraken en dergelijke; wat hij wilde, dat was onze school in volle actie zien als op elke andere normale werkdag. Het was de bedoeling dat, zodra de auto de binnenplaats zou zijn opgedraaid, wij van start zouden gaan voor een demonstratie stormbaan die moest klinken als een klok. De cracks onder ons zouden onder de bedrijven door een paar speciale toeren verrichten; Verlinden zijn door hemzelf ontwikkelde Tarzansprong. Dat was inderdaad een adembenemende toer; wel vijf maal slingerde hij zich als een aap om een stok heen, liet dan los en vloog als een bal naar de volgende stok die meer dan drie meter verder stond, en dat alles ongeveer tien meter boven het water.
Maar onze president-directeur liet op zich wachten. Al een half uur stonden wij in het zand en zelfs onze chef scheen een beetje nerveus te worden. Rusteloos liep hij heen en weer en toen Rex, de grote Belgische herder die hem overal vergezelde, begon te blaffen bij een dood beukeblaadje dat voorbij kwam ritselen, sloeg hij het dier zo dat het jankend door de poten ging. Onze chef, die vroeger commandant van de parachutistenopleiding was geweest, had in plaats van de verschoten rode parabaret die hij anders placht te dragen een donkere, vilten deukhoed op. Dat gaf hem een lichtelijk sinister air, alsof wij een vermomde spion onder ons hadden of de tijdelijk ondergedoken dictator van een bevriende mogendheid; zelfs in lompen zou men de oudmilitair in hem hebben herkend. Het was zonnig weer, maar de wind kwam uit het noorden en wij stampten nu en dan de voeten in het zand; wij mochten wel praten, daar werd echter weinig gebruik van gemaakt. Ik dacht aan mijn vergruizelde
| |
| |
levensbeeld van gisteravond. Men scheen het allang weer vergeten te zijn; ons gesloten doe-troepje schijnt zo'n incident snel en vermoedelijk restloos te verwerken, ik was het zelf ook al bijna vergeten.
Het klokje van de kasteeltoren gaf tien gegarandeerd zilveren slagen, ik kreeg trek in koffie en een sigaret. Toen hoorden wij een zware claxon. ‘Go’, riep onze chef, ‘hup hup hup’, schreeuwden de mentoren, en daar gingen wij van start. Pas toen ik even uitblies bovenop het klimnet vond ik een ogenblik om achter mij te kijken. Ik zag een grote zwarte auto op de binnenplaats en waar wij daarstraks nog hadden staan wachten: onze chef naast een kleine man in het groen, verder een zware figuur met een donkere bril en een stok, dat was van Bunnik natuurlijk en ja, schuin achter hem zijn assistent. Kijk, zij klapten in de handen en ik begreep dat Verlinden zijn Tarzansprong al had volbracht. Verder gingen wij, in snel tempo en tien minuten later stonden wij weer op onze plaatsen, hijgend en bezweet. ‘Hoera mannen, kranig werk’, riep van Bunnik met zijn waaierige oude bas en hij haalde zijn hoed van het hoofd, plaatste deze bovenop zijn stok en zwaaide uitbundig. De wind blies het dunne, pluizige haar omhoog van zijn grote ronde achterhoofd; een reusachtige baby leek hij wel, angstwekkend onschuldig bijna.
Nu kwam Alons ook naar voren gelopen; ik moest mijn hals rekken om hem over de hoofden van de anderen heen te kunnen
zien. Zo zwierig had ik mij hem niet voorgesteld, ja hij deed denken aan een goedgehumeurde, bijna frivole Napoleon. De wind blies in zijn groene jas die eigenlijk meer een cape was, ik zag dat hij enigszins verhoogde hakken onder zijn schoenen had die daardoor een beetje op laarsjes leken. Zijn fluwelige ogen bewogen zich snel van de een naar de ander, jammer dat zijn matbleke gezicht iets te zwaar in het vlees zat, waardoor al die charme een beetje bedorven werd door een vleugje corruptie. Ik moest denken aan het gerucht dat ik eens gehoord had, dat hij door zijn verbluffend snelle inzicht en zijn gave om openbare autoriteiten naar zijn hand te zetten de touwen nog wel in handen hield, maar dat hij moest oppassen voor machtige rivalen in zijn eigen onderneming. Hoe dan ook, onze troep was dadelijk onder zijn bekoring gekomen. Hij stond tamelijk ver van mij af, maar ik kon zijn stem toch horen, verbazend hoog en jong voor een man die toch al een eind in de vijftig moest zijn.
Nu werd Verlinden voorgesteld. Ik zag Alons hem complimenteren en toen in de richting van de stormbaan wijzen. Blijkbaar was het de bedoeling dat onze crack het nog eens over deed. Hij bloosde tenminste van plezier en op een holletje ging hij naar de hoge stellage boven het water en klom erop. Men kon een speld horen vallen terwijl Verlinden begon, eerst een paar voorzichtige oefenzwaaien, steeds sneller en toen de fameuze slinger, vijf maal als een aap in het rond, ja, loslaten en als een bal naar de volgende stok. Maar jezus, wat was dat? Gemist, over de stok heen en in het water, een finale plons en daarna absolute stilte. Maar daar was opeens Alons' heldere lach, van Bunnik's gebulder en wij allemaal, wij bulderden van het lachen. ‘Herman, Herman, wat is dat, Verlinden maakt zijn broekje nat’, riep iemand. Herman, zo noemden wij onder elkaar onze chef en wij vielen allemaal in: ‘Herman, Herman, wat is dat, Verlinden maakt zijn broekje nat’. Alons riep het ook, Alons zelfs uit volle borst en van Bunnik terwijl hij als een wildeman de maat scandeerde met zijn stok: ‘Herman, Herman, wat is dat’. Ik kreeg tranen in de ogen, van het lachen maar ook van het overweldigend warme gevoel lid van één grote, onverbrekelijke familie te zijn.
Nog een paar uren zijn de hoge bezoekers gebleven; zij inspecteerden kasteel, park, stallen, alles, en ik zag ze tegen de lunch verdwijnen in de villa van de chef. Ons programma voor die dag ging verder normaal door. Het zou meteen mijn laatste
| |
| |
dag op de levensschool worden; ik kreeg een boodschap om dadelijk na het avondbrood bij onze chef te komen.
Zijn vrouw deed open en bracht mij naar wat zij noemde ‘mijn man's studeerkamer’; ik moest daar maar even wachten want hij zat nog in het bad. Zij had het vertrek beter zijn arsenaal kunnen noemen; de muren waren vrijwel geheel bedekt met krissen, goedenmorgens, musketten en andere slagsteek- en vuurwapens. Ik herkende het type junglekarabijn waarmee ik zelf ook een paar jaar had rondgelopen, in de bossen daarginds, in die tijd een zeer geliefkoosd wapen door zijn lichte elegantie en toch grote vuurkracht. Op de kunstmarmeren schoorsteenmantel stond een foto van een groep kameraadschappelijk in elkaar gestrengelde para's, waaronder onze commandant, nog met actiesnor en -baard. Vlak daarboven een zwart fluwelen doekje, daarop in zilverige schrijfletters geborduurd: ‘Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens’, en ook de andere voorwerpen in de kamer waren van een zo penetrante burgerlijkheid dat men er inderdaad wel door naar de wapens zou grijpen. Ik vroeg mij af hoeveel klokjes in het spoor van zijn acties wel met tikken hadden opgehouden, maar als men het zo bekijkt kan men zich wel blijven afvragen.
De deur werd zachtjes achter mij opengestoten, dat was Rex. Hij liep in een flinke boog om mij heen en hield zich daarna slapend op het luipaardvelletje voor de Jaarsmahaard. Ik sprak hem kalmerend toe, totdat het tot mij doordrong dat het volstrekt overbodig was en dat ik eigenlijk mijzelf aan het kalmeren was. Toen kwam zijn baas binnen, op pantoffels, met nat achterover gekamd haar en in een soort kimono of judojas. Hij ging losjes op de rand van een stoel zitten, stak een sigaret op en sprak: ‘Wel, mijnheer Vogel, u hebt zich wel wat in de nesten gewerkt, hè?’.
Ik stond op het punt om de woordspeling te glimlachen, maar hij had nu een stugge denkrimpel in zijn voorhoofd en ik begreep dat er toeval in het spel was geweest. Ik vroeg hem wat hij precies bedoelde. Hij haalde de schouders op en antwoordde dat wij elkaar geen miet hoefden te noemen. ‘Uw voordracht van gisteravond vond ik fout, helemaal fout. Het staat u natuurlijk vrij om te denken wat u wilt van wat u de tweede koloniale oorlog of zoiets blieft te noemen, al werpt het een eigenaardig licht op uw opvattingen over orde en recht, maar ja, het is de laatste tijd blijkbaar mode in zekere kringen om onze vlag door de mest te halen. Maar belangrijker is dat uw uitval getuigde van weinig begrip voor de doelstellingen van onze levensschool, waar wij beslist alle politiek buiten de muren willen houden. U had dat kunnen weten en zeker als oudere man had u moeten begrijpen dat uw opmerkingen onrust onder de jongens hadden kunnen zaaien.’
‘Maar dat was toch geen politiek’, zei ik. ‘Het ging om mijn persoonlijke reacties op heel concrete dingen, die ik zelf heb meegemaakt. Dan kunt u alles wel politiek noemen. En bovendien krijg ik niet de indruk dat het de jongens erg onrustig heeft gemaakt, zij bleven er zo lauw als komkommers onder.’
Hij haalde een ogenblik de wenkbrauwen op, dat van die komkommers was natuurlijk te vrijpostig geweest, maar hij viel gelukkig terug in zijn oorspronkelijke houding, eerder een teleurgesteld strijdmakker dan een boos schoolhoofd. ‘Onze vlag door de mest’, dat maakte hem oprecht verdrietig en ik kreeg een opwelling van medelijden. Wat zou hij anders moeten doen met dat sterke harige lijf, die harde kaken en helblauwe ogen dan vlaggen omhoog houden, voor onze Vorst uit een vliegmachine springen en vechten? ‘Nou ja’, zei ik, ‘ik wil wel toegeven dat mijn opmerkingen misschien niet erg tactvol waren, maar het kwam nu eenmaal vanzelf, het spijt me’. Dit bracht de gewenste ontspanning; het speet hem ook, het leek hem echter beter dat ik niet de hele cursus zou afmaken. Vrijdag kon ik pakken en afreizen. Hij zou geen ongunstig rapport over mij uitbrengen, want hij wilde mij de toekomst in ons concern niet afsnijden; hij zou slechts melden dat ik als oudere met een verkort programma bleek te kunnen volstaan.
Een dienstklopper was hij tenminste niet. In geval van oorlog zou men hem zelfs graag in de buurt hebben, maar het kon nu eenmaal niet altijd oorlog zijn. ‘Dank u zeer’, antwoordde ik. ‘Ik waardeer dit buitengewoon.’
Hij stak een sigaar op; ik had hem nog niet eerder met een sigaar gezien, het gaf een bijna plechtig karakter aan onze bijeenkomst. ‘De dingen schijnen wel een beetje aan u voorbij te gaan’, zei hij. ‘Dat is jammer, want men komt verder in het leven wanneer men het positieve wil zien. Maar toch, u hebt hier niet slecht gewerkt, u hebt in ieder geval wel uw best gedaan. Alleen, u weet niet helemaal wat u wilt, schijnt het, u...’
Wij schudden elkaar de hand en ik wandelde snel terug naar het kasteel. Beter dan ooit wist ik wat ik niet wilde en werkelijk, ik voelde mij zo licht als een parachutist. Die valt in de mist.
|
|