Hollands Weekblad. Jaargang 3
(1961-1962)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
Over eigen landGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 4]
| |
stond: vier voor acht. Hij schudde opnieuw zijn hoofd, wees op zijn eigen polshorloge en spoedde zich heen. Trouwens, als de winkels in Joegoslavië wel open zijn wordt men nog geterroriseerd door het ‘nema’: ‘isterniet’. Voor een toerist heeft dat zijn charme: men weet zich in de Balkan. Verblijft men er langer tijd dan krijgt het echter iets bijzonder irritants en verlangt men steeds meer naar de geordende maatschappij waar normale dingen normaal te koop zijn. In de winter van 1955 kostte het bijvoorbeeld bijzonder veel moeite melk te bemachtigen. Kwam men na zessen ('s ochtends!), dan was de kans groot dat het handjevol aangevoerde melk al uitverkocht was. Een merkwaardigheid was verder dat het hondsmoeilijk was flessenmelk te kopen. Weliswaar werd de melk in flessen per vrachtauto bij de winkel afgeleverd, maar de cliëntèle kwam trouwhartig met pannetjes aandragen. Wilde men een liter melk hebben, dan werd een fles opengemaakt en uitgeschonken in het pannetje. Ik wilde een fles. Dat kon niet. Ik zei dat ik desnoods een gulden statiegeld wilde betalen. Een grote onzekerheid maakte zich van het winkelpersoneel meester. Men diende immers evenveel flessen af te leveren als men insloeg. Als ik eenmaal een fles heb, stelde ik voor, dan kan ik dagelijks de lege fles inruilen voor een volle. Men zag in dat het een briljant idee was, maar hoe kwam ik aan een lege fles als ik geen lege fles had als ruilmiddel? Omdat ik een vriendelijke buitenlander was kreeg ik tenslotte op goed vertrouwen een fles te leen, maar het was duidelijk dat ik daarmee tegen de partijlijn indruiste.
Overigens geen kwaad woord over de Joegoslaven, alleen... je moet ze privé ontmoeten, niet in functie. Een Joegoslaaf in functie (of hij nu een ambtenaar of een winkelbediende is) is slechts bij hoge uitzondering geneigd een klant te helpen. Men mist bijvoorbeeld de interesse om na te gaan wat men in de winkel heeft en wat dat dan kost. Ik stap een grammofoonplatenzaak binnen. De voorraad is niet groot, toch helpen er nog vier mensen. Ik vraag naar een bepaald plaatje. ‘Nema’. Ik zoek in het rek en haal het eruit. Hoeveel kost het, vraag ik aan de cassière. Schouderophalen. Terug naar de toonbank. Prijs gevraagd en bonnetje gekregen van het serieplaatje. Geen opmerkelijk voorbeeld misschien, maar wel symptomatisch. Vergelijkt men dit met Nederland, dan is Nederland inderdaad (zoals Van het Reve zegt) een heel draaglijk land. Het is overigens niet alleen de klantenbinding die de Nederlanders vriendelijker en behulpzamer doet zijn dan de Joegoslaven. Het duurde enige dagen voor ik het in de gaten had. Lopend op de trottoirs van Belgrado week ik automatisch uit als er een tegenvoeter aankwam. Ook (viel me plotseling op) als ik rechts liep en dus in mijn recht stond. Ik heb mij er daarna in getraind domweg door te lopen als iemand mij links lopend tegemoet kwam. Op enkele incidentele botsingen en wat gescheld over en weer na bleek het een doeltreffend middel. Ook het openhouden van deuren en het voor laten gaan van dames is geen ingeworteld gebruik in Joegoslavië, althans niet in Belgrado. Houdt men in Nederland de deur voor iemand open, dan pleegt men een dankbare glimlach te krijgen. Zoiets verguldt het leven. Men heeft er geen idee van hoe opluchtend het werkt na een verblijf in Joegoslavië van een half jaar in Nederland weer de normale, dankbare glimlach plus knikje terug te krijgen voor een simpel, hoffelijk gebaar. De studentenstad waar ik gedurende een half jaar was ondergebracht was nog in aanbouw. De verschillende gebouwen stonden met elkaar in verbinding via een aantal achter elkaar gelegde planken die het modderige middenterrein doorsneden. Met een eindeloos geduld ben ik een half jaar lang halverwege het plankenpad opzij in de modder gestapt om een studente droog te laten passeren, en ik herinner me slechts één keer een dankbaar glimlachje te hebben opgevangen. De anderen liepen mürrisch door. Zodra bestaat er echter een persoonlijke band tussen de Joegoslaaf en de vreemdeling (respectievelijk de gast), of de verhouding wordt geheel anders. De ambtenaar die op z'n kantoor te beroerd was om een stempel te verzetten loopt zich het vuur uit de sloffen om je 's avonds in eigen beheer te fêteren. Niets is hem daarbij te veel. Terwijl de Nederlander (gastvrij als hij inderdaad is) bereid is alles wat hij missen kan ter beschikking te stellen van zijn gasten, geven de Joegoslaven domweg alles wat ze hebben. Men krijgt het beste bed in huis terwijl gastheer en -vrouw met een veldbed of de harde grond genoegen nemen. Omgekeerd krijgt de Joegoslaaf het beste, overschietende bed in huis aangeboden als hij bij een Nederlands gezin te gast komt. Iets terug doen, je ‘revancheren’, is praktisch onmogelijk. Een belemmering is daarbij ons Nederlandse gevoel voor redelijkheid en betrekkelijkheid. We arriveren op een avond in Belgrado, met de Joegoslavië-express. Op het station staat Mita, om ons af te halen. Hoe wist hij in godsnaam dat we juist vandaag zouden | |
[pagina 5]
| |
komen? Hij wist het niet, wist alleen dat we omstreeks deze tijd zouden komen en had al enkele dagen zowel de treinen als de vliegtuigen uit Nederland opgevangen. We begroeten elkaar. IJlings maakt hij zich meester van de twee zware koffers, argumenten baten niet, zelfs de lichtste koffer mag ik niet dragen. Omdat de Nederlandse redelijkheid eist dat je over zo'n futiliteit niet eindeloos blijft zeuren, geef je het op en neem je je voor bij het tegenbezoek een zelfde tactiek toe te passen. Maar zie, Mita arriveert, houdt zijn koffer stevig vast, laat zich niet overreden, en omdat de Nederlandse redelijkheid eist dat je niet eindeloos door blijft zeuren over zo'n futiliteit... Eenvoudige handelingen die in Nederland normaal lijken, blijken in het buitenland plotseling tot iets bijzonders verworden. We zien onszelf niet als bijzonder beleefd, en zodra we een vervoersmiddel besturen zijn we dat ook niet. Maar als loshandig persoon zijn we op het punt van galantheid niet te evenaren. Zoals het in Nederland een zekere hardheid vereist als jongeling in de tram te blijven zitten als oudere mensen staan, zo vereiste het in Belgrado evenveel hardheid om een half jaar lang op te staan voor stokoude vrouwtjes van wie de helft de aangeboden zitplaats - bevreemd - schuwde alsof het een boobytrap was. In Joegoslavië heb ik geleerd domweg op te staan in tram of bus, niet om een plaats aan een slecht ter been zijnde dame aan te bieden, maar alleen om niet te zitten terwijl zij staat. Gaat zij dan zitten: mij best. Neemt een kwieke padvinder plaats op mijn bankje: het laat mij koud. Als ik maar niet zit. Wat je ook in het buitenland pas opvalt is het ongemeen grote gevoel voor humor van de Nederlanders. Of laat ik het zo zeggen: de Nederlanders zijn nagenoeg niet in staat een
De Hollander, wiens taalbeheersing onvoldoende is om hem tot een kosmopoliet te maken, houdt daarom zoveel van zijn land omdat hij zich met de inwoners ervan onbelemmerd en volkomen begrepen in die scheefhangende, niet-letterlijk-te-nemen-taal kan verstaan. Het is niet omdat de Duitser of de Zweed een andere taal spreken, maar omdat hij in die vreemde taal niet met z'n ene been in en z'n andere been naast die taal kan lopen zonder misverstaan te worden. Als Hollander tegenover Hollander spreek je zoals je met één voet op en met één voet naast de trottoirband loopt: een grappig, hobbelend gezicht, dat echter meteen als gewoon lopen begrepen wordt. De buitenlander echter is pijnlijk getroffen en meent dat een manklopende man wordt bespot. Of in het gunstigste geval denkt hij dat zijn gesprekspartner zelf mank loopt. |
|