Nergens aan
J. Boer
Vannacht had ik griep en ik droomde een heel verhaal zo tussen slapen en waken. Maar ik sliep niet. Ik droomde dus ook niet. Ik dacht. Toen we klein waren sliepen mijn zusje en ik op één kamer. Wanneer we niet in slaap konden komen vroegen we elkaar: ‘waar denk je aan?’ Dan volgde een fantastisch verhaal in een soort irrealis die verder in onze taal niet voorkomt. Of we zeiden ‘nergens aan’. Als we ‘nergens aan’ zeiden wilden we niet zeggen waaraan we dachten. Of we dachten nergens aan.
Ik dacht dus. Ik dacht, dat ik bij mijn tantes was. Ik zei niet veel, wat zou je tegen die mensen moeten zeggen? Wat zij zeiden weet ik niet meer, maar ze zeiden: ‘straks komt Flip Ventiel, die kan zo gezellig praten’. Ja, dat zou wel, Flip zou wel veel praten. Ik kende hem goed. Het laatst had ik hem nog gezien dertig jaar geleden in de Simpang Sociëteit in Soerabaja. In ‘heeren’. Hij zei dat hij morgen wegging, voor goed. Hij had er genoeg van. Toen hij de deur achter zich sloot haastte zich iemand mij iets in te fluisteren. Verstaan kon ik hem niet; deed er ook geen moeite voor. Ik haat fluisterende mannen. Een halfjaar eerder was ik Flip op het station gaan afhalen van de ééndaagse. De meneer van zijn kantoor die hem opwachtte vergat mij te vragen om mee te gaan. Voor schut stond ik op het perron en zei ‘totziens’; ik zag hem niet meer. Ik haalde hem af omdat hij de zoon was van een vriend van mijn vader. Flips vader was bij ons een geziene gast. Hij preekte zo leuk en dat zegt wat want wij waren op dit gebied overvoede pastoriekinderen. 's Avonds ijsbeerde hij door de kamer en vertelde over de stad waar hij stond. Als ik zijn kaal hoofd zag dacht ik aan zijn naam. Zijn ouders hadden hem naar Kant genoemd maar hij was Hegeliaan geworden. Wij noemden hem oom Maan. Hij was aardig; trouwens alle vaders van kinderen van mijn vaders vrienden waren aardig. De kinderen niet.
Daar kwam Flip aan; hij was weinig veranderd. Nog altijd een slanke slungel. Zijn broekspijpen waren te nauw. Hij ging zitten. Hij zat in de half-luiestoel zoals mannen van de vorige eeuw zaten: handen in de zakken en de pandjes door de armleuningen hangend. Maar hij had geen pandjes. Hij zei: ‘het is afgelopen; we scheiden ermee uit. Ook mijn broer stopt ermee. Hij wordt niet vervangen. Hij lost op.’
Daar kwam zijn broer aan. Die kende ik niet zo goed. Hij liep naar de brievenbus en stopte er een krantje in. Voor de tantes. Toen was hij weg. ‘Mijn zusje was de liefste van ons drieën’, zei Flip. ‘Daarom heb ik een prentbriefkaart van haar gemaakt.’ Hij haalde die uit zijn zak. 't Was wel een grote prent geworden. Een gele achtergrond, waarop allerlei tekeningen van een meisje. Ik kon het niet goed zien, maar het was heel mooi.
Ik dacht nu ga ik naar beneden om dit verhaal even op te schrijven. Maar dat kon niet want tien dagen geleden had mijn dochter griep. Ik betrapte haar midden in de nacht. Ze zat aan mijn schrijftafel. Ze dichtte aan haar vrijer. Dat ergerde me. Dus kon ik nu niet midden in de nacht gaan zitten schrijven. Uit verveling ging ik door met denken. Waaraan? Och, nergens aan.