We zien immers juist bij een schrijver als Van het Reve, die deze afkeer duidelijk niet deelt en die zich, als enige van zijn generatie, kennelijk intensief met de vaktechnische kant van het schrijversmétier bezighoudt, dat, na zijn eerste twee sterk autografische publicaties De Avonden en Werther Nieland, er in zijn laatste bundel Tien vrolijke verhalen weliswaar een vijftal voorkomt dat weer typisch door zijn eigen milieu en eigen ervaring is bepaald, maar dat er daarnaast ook vijf verhalen zijn die volkomen altrocentrische, pure fictie behelzen. Deze verhalen doen dan ook wat al te gaaf, wat stijf academisch aan. Ze zijn zo voorbeeldig geconstrueerd, dat ze er min of meer aan zijn overleden. Hetzelfde euvel noteerden wij vorige week trouwens naar aanleiding van zijn toneelstuk Commissaris Fennedy. Ook dat is een niet-autografisch, wat overgecomponeerd werkstuk.
Het is intussen bepaald niet mijn bedoeling een dwingend verband te leggen tussen literair welslagen en een autografische inslag in het werk; ik geloof alleen dat we kunnen constateren dat een autografische uitingsvorm kennelijk het meest geëigend is voor het speciale, ‘romantische’ talent van de jongste schrijversgeneratie. In ieder geval hebben twee romandebuten van de laatste tijd hun succes zeker voor een belangrijk deel aan dat autobiografische karakter te danken. Het zijn allebei uiterst leesbare romans die hun humor goeddeels uit de satire putten, verhalen vol prille gevoelens rond jonge mensen, maar ondanks deze overeenkomst in situering zijn er grote verschillen in aanpak en trouwens ook wel in kwaliteit. Het gaat hier om: Het leven is vurrukkulluk van Remco Campert en Valentijn van Hans Andreus. Beide romans leunen aan tegen de sleutelroman, d.w.z. de figuren wortelen zo stevig in het Amsterdamse semi-artistieke milieu dat men niet nalaten kan zich er bepaalde namen bij te denken. Hier vinden we trouwens ook al een typerend verschil. Remco Campert heeft meer kans gezien de figuren van hun modellen los te schrijven, ze een eigen romanbestaan te verlenen, en ze daardoor meer typerend voor hun genre gemaakt dan Hans Andreus, wiens tijdschrifredacteur Henri, verbonden aan een rechts weekblad, daarom eerder een persoons- dan een soortbeschrijving is, temeer daar we van hem vernemen dat hij lang en mager is, een kindergezicht en lange zenuwachtig bewegend armen heeft. Het ontbreekt er alleen nog maar aan dat hij ook nog Eksteroor zou heten. Maar achternamen zijn er nauwelijks bij in het vriendelijke wereldje dat Andreus ons opdient. Men leeft er in poëtische trant bijeen in elkaar voornamelijk bij de voornaam noemende milieus, te weten dat van een literair jongerentijdschrift en van de hoorspelkern. Beide omgevingen zijn Andreus kennelijk zeer goed bekend en ze worden met een gedempte,
niet-spitse maar toch wel werkzame humor beschreven.
Maar ook hier valt het op dat het satirische element te weinig algemene geldigheid krijgt omdat het volkomen gebonden blijft aan incidentele personen en voorvallen. Er komen in het boek bijvoorbeeld twee persiflages op hoorspelen voor (één sociaal-bewogen en één experimenteel-diepzinnig) die op zichzelf volkomen dodelijk zijn, maar die door de minutieuze wijze van beschrijven en het enorme aantal pagina's dat er aan besteed wordt volledig op zichzelf staande gevallen lijken. De constructie van het boek is daarbij uitgesproken vaag. De hoofdpersoon is de achternaam noch ouders bezittende Valentijn, zo heerlijk maatschappelijk ongebonden als een dichterlijke ziel zich in zijn stoutste dromen maar wensen kan. Hij wordt namelijk op een behoorlijk salaris bij de radio aangesteld om daar een paar keer in de maand kreten van afschuw in de microfoon te komen roepen, waar hij een zeldzaam talent voor blijkt te hebben. Hij heeft dus alle tijd om het inniglieve en prachtig-mooie, zedig zeer ongebonden meisje Carmen te ontmoeten (kan het mooier: zij heeft een liefde gehad die net uit is, is dus wat teleurgesteld in Amor, maar laat zich daar aanvankelijk aarzelend, maar allengs toch vrij vlot door Valentijn overheen helpen), en om mee te werken aan het jongerentijdschrift Valreep. De beschrijving van de adresbandjesdichtplakmiddagen levert dan de meest autografische en daarmee de meest geslaagde episoden van het verhaal op, hoewel ook in dit verband de zwakheid van constructie, misschien ook hier het opzettelijke resultaat van een o zo dichterlijke afkeer van gebonden vormen, eigenlijk storend is. We maken namelijk twee van die plakmiddagen mee, waarvan het verloop nagenoeg identiek is zonder dat er met deze herhaling enig positief effect wordt gesorteerd. Er wordt namelijk zelfs geen eindeloze reeks mee gesuggereerd aangezien men die tweede maal juist gezamenlijk tegen een boom oprijdt, waardoor het
tijdschrift wordt ontbonden. Het slot getuigt dan weer van een enigszins pueriel idealisme, want Andreus laat zijn twee geliefden deze barre maatschappij ontvluchten om zich metterwoon te vestigen op een zonnig zuidelijk eiland. Gelukkig is