Reve een volslagen mislukking zou zijn geworden. Het is juist de overgrote zorg van de schrijver om een technisch gesmeerd lopend brok dramatiek in elkaar te knutselen die haar doel enigszins voorbij is geschoten. Het resultaat is een alleszins respectabel werkstuk, waarin men echter de zwoegende hand van de schepper zo voortdurend bezig ziet aan de touwtjes van zijn marionetten, dat de arme figuurtjes de grootste moeite hebben om een schijn van leven op te houden. Van het Reve beseft maar al te goed dat ‘de kunst van het toneel de kunst van het voorbereiden is’ en daarom worden ons zorgvuldig alle later te gebruiken messen, bemodderde jasjes, zwepen en telefoons onder de neus geduwd, maar de schrijver onderschat daarbij de suggestieve werking van het toneel en laat zó weinig aan de fantasie van de toeschouwer over dat de politiecommissaris al na een half uur de enige op het toneel en in de zaal is die nog niet in de gaten heeft dat zijn eigen zoon de moord heeft gepleegd die door Fennedy sr. moet worden opgehelderd.
Uit pure zorg om zijn intrige verder glashelder af te wikkelen verzeilt Van het Reve dan in alle mogelijke gangstertaferelen die stuk voor stuk weer handig in elkaar zitten, maar het publiek, dat alles allang door heeft, volslagen koud laten. Bovendien wordt een belangrijke kans op werkelijke dramatiek daarbij gemist omdat Fennedy pas in de laatste minuut van het stuk de ogen opengaan voor de schuld van zijn zoon, hetgeen als sluitstuk van een goed opgebouwde spanningsboog te waarderen valt, maar de hoofdpersoon de kans ontneemt op een menselijk en dramatisch zeer werkzaam weifelen tussen plicht en ouderliefde.
De opvoering door het Rotterdams Toneel was braaf, maar Ton Lutz had zijn beschermeling nergens de helpende theaterhand geboden door zwakke plekken weg te werken, al te duidelijke accenten te vervagen en dergelijke. Wat Van het Reve had kunnen redden was een hechte samenwerking met een doorknede theaterman zoals bestaan heeft tussen Jouvet en Giraudoux, en in ons land bijvoorbeeld tussen Defresne en Jeanne van Schaïk-Willing. Nu is een van de - vooralsnog magere - winstpunten ongetwijfeld dat Van het Reve zelf van Fennedy's onhandigheden veel wijzer zal zijn geworden, en dat wij een toneelschrijver rijker zijn die door zijn ook nu al gebleken dramatische feeling én zijn serieuze belangstelling voor de wetmatigheden van het toneel bij volgende pogingen een belangrijke steun zal kunnen worden voor ons nooddruftige autochtone toneel.