| |
Een vol programma
A.L. Schneiders
Buisman heeft zich werkelijk aan zijn woord gehouden. Het heeft hem blijkbaar nogal wat moeite gekost om mij van qualityfloor, wat hij noemt, vrijgegeven te krijgen voor een post op zijn instituut, maar het is dan toch gelukt, tenminste in beginsel. Men heeft er de voorwaarde aan verbonden dat ik eerst aan een soort test wordt onderworpen en wel in de vorm van een verblijf in één van hun trainingscentra, ‘levensscholen’ geheten. Blijkbaar moet ieder die in vaste dienst van het concern wil treden zo'n school doorlopen, maar Buisman heeft er geen geheim van gemaakt dat in mijn geval wel een buitengewoon goed gedrag wordt verwacht. Hij heeft mij toegegeven dat mijn afkomst, directeurszoon van een weliswaar ingeblikte maar vroeger toch geducht concurrerende onderneming, mij tegenzat.
Zo lag ik dan op een vroege morgen in het zand, in afwachting van de kogels die over mijn hoofd zouden gaan fluiten, dit bij wijze van spreken natuurlijk, want er mag geen misverstand over bestaan: in onze trainingskampen wordt beslist niet geschoten, laat staan met scherp. Maar voor de rest was alles hetzelfde als tien jaar geleden, toen het nog voor het vaderland was dat ik door bos en veld kroop. Ik plukte een takje van de struik boven mijn hoofd, om erop te kauwen, en streek met de vlakke hand over het zand dat hard was en nog vochtig van de nacht. De struik smaakte precies zoals ik had verwacht, langzamerhand zou ik zijn naam wel eens mogen weten. De zon begon al warmte te geven op mijn rug, een goudgroen glanzende tor boemelde naar huis na een onverantwoordelijke nacht. Ik amuseerde mij met de gedachte dat ik een veteraan was in een tienjarige stellingenrevolutie, ja, dat zou ik wel willen.
Maar natuurlijk, dit was een gewone oefening kaartlezen. Straks zou er een fluitje gaan en dan moesten wij ons verzamelen. Ik was benieuwd of ik de fluit wel zou horen. Misschien zat ik wel helemaal aan de verkeerde kant van het bos, waarschijnlijk wel, want kaartlezen is nooit mijn sterkste punt geweest. Dat zou dan een slechte aantekening worden, een mooi begin van mijn cursus levensschool. Maar ik had mij vast voorgenomen mij niet te laten opjagen; de test moest zijn beloop maar hebben. Ik zette de tor overeind die ik had omgeblazen in het kader van een kleine hardingsoefening en haalde het rooster voor deze dag uit mijn borstzak. Nog een half uur kon ik hier blijven liggen, dan kwam er een korte nabespreking van de oefening op het kasteel, gevolgd door een lesuur ‘Geschiedenis van onze Onderneming’. Een rijk programma hadden wij. Geen wonder dat onze trainingscentra overal in de wereld de aandacht trekken als een buitengewoon origineel experiment. Kadercursussen en dergelijke kent men natuurlijk allang, maar deze combinatie met veldoefeningen, touw splitsen, boom klimmen, zeilen op zeer ruw water, het zèlf doen van autoreparaties en wat al niet meet, dit is inderdaad geheel nieuw.
| |
| |
Het systeem is uitgevonden door een oostenrijks pedagoog van vlaamse afkomst, zekere dr. Kurt Luytjens, die ze ook deze kernachtige naam van ‘levensschool’ heeft gegeven. Vooral sinds aartshertog Otto, kroonpretendent en stafemployé in een van de buitenlandse vertakkingen van ons concern, de school met goed gevolg heeft doorlopen en zich zo gunstig over het instituut tegenover de pers heeft uitgelaten, is het nog verder in aanzien gerezen.
Ik deed mijn jasje uit en hing het te drogen over een tak. Het was hier best uit te houden, jammer dat ik geen boek bij mij had. Misschien zou de cursus wel meevallen, het moet een enorme organisatie vragen om het zo te regelen dat de deelnemers van minuut tot minuut onder controle zijn. ‘Pappa, moet je nu naar de gevangenis?’, informeerde mijn zoon toen wij aan het pakken waren, Betty en ik. Aan een volwassene de reden van mijn vertrek uit te leggen zou mij zelfs nogal wat moeite hebben gekost en ik vrolijkte hem dus maar op met de mededeling dat ik weer soldaat werd. Het leek er genoeg op, want overeenkomstig de toegezonden instructie pakten wij stapels wollen sokken en truien in en zelfs een voor de gelegenheid aangekocht naaigarnituur. Dat leek onwezenlijk lang geleden, eergisteravond. Ik
moest vanavond beslist een brief aan Betty schrijven; wij waren nogal humeurig uit elkaar gegaan. De voorbereidingen hadden mij neerslachtig gemaakt, want zij herinnerden mij aan de voorbereidingen die ik eigenlijk zou moeten treffen voor ons vertrek naar Amerika, maar die nu weer voor onbepaalde tijd op de lange baan waren geschoven en ik voelde ineens mijn hele leven tot dusver als één eindeloos gebots van voorbereidingen voor een mooie toekomst. Bovendien maakte ik mij zorgen wat de buren zouden denken als zij mij daar op de late avond in mijn eentje zagen afreizen, bepakt en gezakt als een padvinder. Het best zou maar zijn ze ‘voor herhalingsoefeningen’ te vertellen. Tenslotte had ik Betty verweten dat het allemaal kwam doordat zij in haar hart niet naar Amerika wilde, doordat zij alleen maar dacht aan veiligheid en een vaste positie. ‘Je bent een kloek, een domme kloek’, had ik haar toegeschreeuwd. Ze pakte een van de juist ingepakte schoenen en gooide die naar mijn hoofd. Ik had haar nog niet vaak zo boos gezien. ‘En jij bent een lafaard’, gilde ze, ‘je bent het zelf die twijfelt. Ik heb nu al een jaar dat geouwehoer over Amerika geduldig aangehoord, maar je verzint steeds maar wat nieuws om het uit te stellen. Doe het dan rotvent, of niet, maar schuif het niet op mij af.’
Ik stond op, haalde mijn jasje van de tak af en trok het aan. Zou ze mij werkelijk een lafaard vinden? Gek, ik had nu pas aan onze ruzie teruggedacht, ik schijn mij niet goed voor te kunnen stellen dat ze ernstige grieven tegen me zou hebben; vanavond zou ik haar wel schrijven. Nog vijf minuten voor de afloop van de oefening was het, Uur U heet dat hier. Ik hoorde iets ritselen in het onderhout en een ogenblik kreeg ik hoop dat het een van mijn medecursisten was, dat ik toch vlak bij ons rendez-vous zat. Ik riep ‘hallo, wie is daar?’, maar het bleef stil totdat er ineens luid protesterend een vogel opvloog, een vlaamse gaai dacht ik. Het herinnerde mij aan die andere vlaming, Kurt Luytjens, god hale zijn ziel, hoe dan ook, het was duidelijk dat ik op de verkeerde plaats zat. Nu precies was het Uur U, maar geen fluit, niets, het bos gonsde als een bromvlieg. Bezweet kwam ik aan op het kasteel en ik rende de lange stenen trappen op. Door de deur van het cursuslokaal hoorde ik de stem van de instructeur, de nabespreking was dus al begonnen. Om op adem te komen liep ik een paar maal heen en weer over de koele, donkere gang onder de hertengeweien. Wat een slachting was hier aangericht; men zou bijna denken dat aartshertog Otto eventjes aan de gang was ge- | |
| |
weest, maar aan de jaartallen was te zien dat de dieren nog ver voor de stichting van onze levensschool waren gedood. Men moet wel zelf die dorre knekels geschoten hebben om ze in zijn huis te willen hangen. Maar nu niet langer gedraald; ik haalde diep adem en opende de deur. Iedereen keek dadelijk op toen ik binnen kwam, maar gelukkig, er kwam geen commentaar. Wij stonden aan het begin van de cursus en waren nog erg beleefd tegen elkaar. ‘Het spijt mij’, zei ik tegen de instructeur, maar deze woof achteloos naar een lege bank achter in de klas en ging door met zijn uitleg van het kompas. Een simpele ronde borst leek hij mij, een oud-sergeant-majoor of bootsman van de marine
misschien, hoewel hij nog vrij jong was. Zou hij mij straks gaan rapporteren? Hij had geen notitie van mij genomen, maar dat zei nog niet veel; onze namen zijn in een plastic kaartje op de borst van onze windjakken genaaid. Vogel, Alfred, ja het is de bedoeling dat wij elkaar hier bij de voornaam noemen, voor de teamgeest. ‘Nou jongelui, as ze jullie dan nog niet hebben afgepijgerd, tot de volgende keer hoor’, riep de sergeant-majoor royaal en met wiegende tred liep hij langs de banken, recht op mij toe. Hij rook naar zeep. ‘Vogel’, zei hij aandachtig, na een blik op mijn borst te hebben geslagen. ‘Vogel, nog familie van de kampioen turnen, oostelijk district?’ ‘Nee, niet dat ik weet. Ik heb niet veel familie en het zijn zeker geen turners hoor’, antwoordde ik. ‘Juist’, zei hij koel en liep naar de deur. Ik scheen hem op de tenen te hebben getrapt. Dat is altijd zo geweest, vanaf het begin heb ik overhoop gelegen met gymnastiekleraren en sportleiders, althans zij met mij. Lastig is het, maar het duidt tenminste wel op een zekere lijn.
Twintig minuten om te douchen hadden wij voor het begin van de les ‘Geschiedenis van onze Onderneming’. Wij holden de trappen af naar onze slaapzalen en een minuut later stond ons troepje te zingen en te roepen in de damp. Met Henri Wolf was ik de oudste; de anderen waren allemaal tussen de twintig en vijf en twintig ongeveer. Ernstig en precies stond Henri zich in te wrijven met een stukje rose zeep. Ik zong ook niet, het gesprek met de instructeur zat mij nog dwars en ik werd niet speciaal opgevrolijkt door al die glimmende jonge lijven om mij heen, gretig trappelend in de warme mist.
In de tijd die wij nog over hadden wandelde ik met Henri door het park. Het was
De fabel op pagina 16 is van Leo Vroman met tekeningen van Peter Vos.
pas elf uur, maar ik rammelde al van de honger. ‘Een gezond leven is het in ieder geval wel, hè?’, zei ik tegen hem. ‘Tja, tja’, lachte hij voorzichtig, ‘het is wel goed weer eens zo onder handen te worden genomen, de buikjes vliegen eraf’. Het leek mij beter het niet verder over onze cursus met hem te hebben en ik herinnerde hem aan de toevallige samenloop dat wij, na eerst jaargenoten in onze studietijd te zijn geweest, nu weer samen hier zaten en straks vermoedelijk ook samen op dat instituut voor buitenlandse betrekkingen. Dat laatste bleek echter een misverstand. Ja, het was oorspronkelijk wel de bedoeling geweest dat hij daarheen zou gaan, maar in zijn gesprek met de president-directeur had deze het hem afgeraden? ‘Wat nu?’, informeerde ik verbaasd, ‘daar kwam je toch speciaal voor solliciteren?’ ‘Ja, ja, dat was wel zo’, maar Alons had bij nader inzien een carrière op de afdeling ‘menselijke betrekkingen’ toch geschikter voor hem geacht. Ik vertrouwde het niet helemaal, Wolf deed nogal ontwijkend en inderdaad, na veel aandringen kwam hij over de brug: hij had zelf van de buitenlandse betrekkingen afgezien omdat iemand die het weten kon hem had verteld dat het niet zo'n solide beweging was. Helemaal precies wist hij het echt niet, maar er gingen geruchten dat het alleen maar allemaal was opgezet als manoevre om Buis- | |
| |
man uit het concern kwijt te raken. Deze zou in zijn vorige positie, directeur van de afrikaanse hoofdgroep, moeilijkheden met Alons hebben gekregen. Omdat Buisman nogal wat geld en vrienden in het concern zou hebben, durfde Alons het niet aan hem er meteen uit te gooien en hij had hem als zijspoor nu de leiding van het nieuwe instituut aangeboden. Buisman zou dit hebben geaccepteerd bij wijze van reculer pour mieux sauter, terwijl Alons daarentegen de bedoeling zou hebben dat instituut en daarmee Buisman geleidelijk af
te knijpen. Ik merkte op dat dit alles mij nogal een ingewikkelde en bovendien kostbare manier leek om één man kwijt te raken. Wolf haalde de schouders op en zei dat het zo toch wel meer gebeurde. Zo kostbaar was het trouwens niet voor een concern als het onze, wat personeel, maar dat konden zij na liquidatie van de afdeling wel weer ergens anders gebruiken en die villa, nu dat was bij de rijzende huizenprijzen van tegenwoordig alleen maar winst. ‘In godsnaam, hou je mond hoor’, zei Henri, ‘ik vertel je dit omdat we, nu ja, allebei Brerorianen zijn geweest en ik vind, dat schept toch een zekere
band, en verplichtingen. Maar geen woord erover naar buiten en trouwens, misschien valt het wel mee. Die geruchten kunnen wel vals of overdreven zijn en misschien weet Buisman zijn positie wel te handhaven en zijn instituut uit te bouwen. Je weet het nooit; Buisman is een handige bliksem hoor.’
Na Wolf's verwarrende berichten viel het mij niet makkelijk om ‘Onze onderneming’ nu speciaal als de mijne te voelen, al schoot de docent, professor van Bunnik, zeker niet in enthousiasme tekort. Deze ging verscholen achter een blauwe bril en moest wel bijna volslagen blind zijn, maar men kreeg niet de indruk dat hij zich door dit kleine euvel ook maar een minuut uit het veld had laten slaan. Als een oude gekooide beer liep hij heen en weer over de planken van de toneelzaal, zwaar leunend op een knoestige wandelstok, voorzover hij deze niet om zich heen zwaaide als een knots of dreigend op zijn assistent mikte. Volgens het programma was professor van Bunnik oud-directeur van de marktonderzoekafdeling en thans adviseur opvoedingszaken. Voor zijn assistent, die tot taak had om de opgestelde statistieken aan te wijzen en professor van Bunnik beleefd bij de arm te grijpen als deze in de gloed van zijn voordracht dreigde van het toneel te storten, leek het mij allerminst een aantrekkelijke positie. ‘Laat mij maar los, kerel’, riep van Bunnik dan naar de assistent, maar met het gezicht naar de zaal, ‘oude generaals sterven niet hoor,’ waarmee hij veel succes in de zaal oogstte.
Na de verschillende hoogtepunten uit de meer dan honderdjarige geschiedenis van het concern uitvoerig te hebben behandeld, beginnend bij de geboorte van de grondlegger, Jacob I, oorspronkelijk een vissersknaap, eindigde van Bunnik met een persoonlijk woord aan ons allen. Tegen die tijd moet mijn aandacht teveel afgedreven zijn naar buiten, naar de bomen beneden in het park, naar vier witte zwanen die in formatie de zwarte slotgracht af zeilden. Het leek wel of zij in opdracht waren uitgevaren, om ter gelegenheid van professor van Bunnik's bezoek hun perfecte kiellinie te demonstreren zoals jachten bij een vlootschouw; het viel mij niet van ze mee. ‘En dan nog één ding, mannen: voor kerels die om half zes op de klok gaan kijken, die van een lang weekend dromen, daarvoor is in onze onderneming beslist geen plaats. Wat wij nodig hebben, dat is kerels met pit in hun donder’. Even was er een diepe stilte, alsof wij allen tegelijk verschrikt naar de pit in onze donders aan het zoeken waren; toen opeens oorverdovend gejuich, applaus en, terwijl professor van Bunnik het podium verliet,
| |
| |
zelfs voetengetrappel. De zwanen hadden hun formatie inmiddels verbroken; ‘nu vliegen asjeblieft, vliegen als jullie echte zwanen zijn’, vroeg ik, een beetje met de voeten trappelend, maar het enige wat ze deden was besluiteloos ronddobberen en om beurten de kop onder water steken. Geen pit meer in hun donders zeker.
|
|