gewone hoogleraren, wordt steeds opnieuw gerept van de hoge roeping van het wetenschappelijk onderwijs en van de edele motieven die tot het wetenschappelijk bedrijf moeten inspireren. En het studerend publiek ziet zich gaarne tot élite uitgeroepen, weliswaar met het gefronste voorhoofd dat een ieder duidelijk maakt hoe de verantwoordelijkheid nu reeds drukt - maar toch: met graagte. Wie zou niet spoedig bezwijken voor de gedachte dat hij tot het denkend deel der natie behoort?
Zo speelt iedereen het spel met animo en zonder nadenken mee omdat het voorlopig tot niets verplicht. Ik zou haast gaan geloven dat de universiteit bestaat bij de gratie van deze mythe: dat zij aan de lopende band intellectuelen aflevert.
Dat het volgen van een academische studie verplichtingen schept, een voorrecht is, daarover kan, naar ik meen, geen verschil van mening bestaan. Maar als er één ding is dat ik na enkele jaren studie geleerd heb, dan is het dat een student door een universitaire studie alleen nooit een intellectueel kan worden. Dat is bepaald geen trouvaille, meer mensen zijn tot dit inzicht gekomen, zonder er de universiteit overigens hard om te vallen.
Wat leert de doorsnee student? Hij luistert naar zijn hoogleraren, leert dictaten vervaardigen, leest de boeken die op de tentamenlijsten vermeld staan en bestudeert ze zelfs. Net genoeg om, bijvoorbeeld, na het tentamen voor het kandidaatsexamen volkenkunde te ontdekken dat hij van etnologie nauwelijks genoeg weet om er enige kreten over te kunnen slaken. Voor mij was dat een ontmoedigende ontdekking, die spoedig door soortgelijke gevolgd werd.
Het ook in mij werkzame waarheidsgebod bracht me tot de erkenning dat ik belachelijk weinig wist. Zeker, ik leerde aardig meepraten en in bepaalde milieu's kon ik gemakkelijk de overtuiging doen postvatten dat ik mijn weetje wel wist - te gemakkelijk zelfs. Mijn opleiding belooft me een goede portie kennis, dat begreep ik uit de titels van de werken die ik tot en met mijn doctoraal
examen zou moeten bestuderen. Maar verder: wat wist ik van de achtergrond van onze maatschappij, van geschiedenis, van psychologie, van politiek? Niets of nagenoeg niets. Ik hoorde veelvuldig over Marx spreken, maar wat wist ik van hem af, behalve dat hij en het socialisme van uitzonderlijk belang zijn geweest en nog zijn? Wat wist ik van Darwin en de evolutieleer, van Freud (behalve het glimlachend uitgesproken ‘Daar zou Freud meer van weten’ in een gesprek)? Wat wist ik (trouwens wat wéét ik) van filosofie - van Kant, Hegel, Nietzsche, Heidegger, Kierkegaard, Jaspers, figuren die uit het geestelijk leven van onze tijd niet zijn weg te denken? Niets. Ik moet zélf moeite doen wat van hen te weten te komen. Dat is helemaal niet erg, ik doe het veel liever zelf dan in opdracht van wie ook. Doch stellig is voor een studie in de sociale wetenschappen de kennis van veel meer dan ons wordt onderwezen, naar het mij voorkomt, van zoveel belang dat er van universiteitswege wel enige aandacht, merkbaar in ons studieprogram, aan mag worden besteed, zou de universiteit tenminste waar willen maken dat ze niet slechts tot vakman opleidt - hetgeen zij immers pretendeert.
Enige kennis van de Europese letteren lijkt eveneens gewenst, omdat het Europese geestesleven mede daarin een uitdrukking heeft gevonden. Namen te noemen heeft eigenlijk weinig zin: van Heine en Dostojefski tot Faulkner en Van Ostayen is er genoeg belangwekkends te vinden om ons jaren bezig te houden. Voorts zijn er de sociologische klassieke schrijvers, die elk sociologisch artikel via voetnoten met hun naam versieren en bewijskracht moeten geven. Heeft iedereen die hen zo kwistig citeert hun werken echt gelezen, of is er een citatenboekje in de handel?
Mijn poging binnen korte tijd mijn achterstand enigszins in te lopen mislukte. Een tienjarenplan zou zelfs onvoldoende zijn, bleek mij later. Tot één belangrijke slotsom kwam ik: ik weigerde een mandarijn te worden, al of niet op zwavelzuur of ander sap, onder ons gezegd: een intellectueel van het gangbare soort. Ik merkte een afkeer te hebben gekregen van de intellectueel zoals ik die veelvuldig moet ontmoeten, de gearticuleerd sprekende, aangepaste academicus, de waarde van andere stokpaardjes geringer achtend dan die uit de eigen stal, een ‘bruikbaar’ man vooral, wie de culturele brok lief is die hem in de keel schiet zodra zijn genegenheid voor de beschaving moet blijken. Rancune van mijn kant is daarbij niet in het spel. ‘We moeten