Hollands Weekblad. Jaargang 3
(1961-1962)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Hollands weekblad tijdschrift voor literatuur en politiek derde jaargang · nummer 149 · 11 april 1962Rangorde van wetenschappenStaat de ene wetenschap boven de andere? Is probleem A belangrijker dan probleem B? Het zijn vragen waar in academische kring haast geen antwoord op te krijgen is, en die men eigenlijk onbehoorlijk vindt. De ondervraagde reageert geprikkeld. Hoe boven? Wat boven? In welk opzicht boven? Wat is dat: belangrijk? Achter deze geïrriteerde tegenvragen schuilt de gedachte, dat alle wetenschappen en alle vraagstukken in zekere zin gelijkwaardig zijn. Wetenschappelijk werk wordt geïnspireerd door wetensdrang, de meest respectabele kant van ons driftleven; en het is gericht op de vergaring van kennis, een hoog en nobel doel. Wetensdrang is wetensdrang en kennisvermeerdering is kennisvermeerdering; daarin onderscheiding aan te brengen ware in strijd met dat respectabele, hoge, en nobele. De gedachte van een hiërarchie van wetenschappen en problemen is verdacht, laag; zij kan alleen opkomen in het brein van pragmatici en utilaristen. Dezulken immers achten de steenkolenwinning belangrijker dan de filosofie en slaan het boekhouden hoger aan dan het Romeinse recht. Onwetenschappelijker kan het niet; en men keert zich verontwaardigd en niet zelden licht walgend af van zo'n vulgaire probleemstelling. Hier mag niet over worden gesproken. Maar als er over iets niet gesproken mag worden doemen vreemde denkbeelden op. Stiekeme denkbeelden, maar daarom niet minder manifest. Een ervan (inheems in de α-vakken): wetenschap is des te wetenschappelijker, en ergo des te fraaier, naarmate de zaken waarmee zij zich bezig houdt ouder zijnGa naar voetnoot*) en minder betekenis hebben voor de huidige samenleving. Uitgestorven talen, waarvan niet bekend is hoe zij werden uitgesproken, vormen waardiger voorwerp van onderzoek dan levende talen, die immers door allerlei plat volk worden gebezigd. Wie kasboeken uit de oudheid napluist is een historicus en ontsnapt aan het odium van de boekhouderij. De Griekse cultuur is cultu- | |
[pagina 2]
| |
reler dan de hedendaagse. Vooral dit laatste idee heeft met ongewone kracht postgevat bij een aanzienlijke groep van belanghebbenden. Zij ontlenen aan hun Aischylos het recht neer te zien op de film, de industriële vormgeving, het weekblad Time, Gerry Mulligan en de Fordfabrieken. Nu moet ieder dat zelf weten. Wie uit de harde werkelijkheid wil vluchten, wég van de straaljagers en de bebop, in de veilige haven der vertrouwde boeken, doet niemand kwaad. Als hij, voortknutselend aan zijn weter schappelijke hobby, daaruit de pretentie overhoudt dat Bartoia (die hij niet kent) een vertegenwoordiger is van het verderfelijke amerikanisme (waarvan hij niet begrijpt wat het is) mag dat soms ergerlijk zijn, maar ernstig is het niet. Wat wél ernstig is: onze kritiekloze aanvaarding van de drang naar weten in de fysica. Wij voelen allen een diep respect voor Albert Einstein (ik noem hem nu maar, bij wijze van symbool; uiteraard moeten een aantal anderen evenzeer worden genoemd). Hij is bij uitstek de denker, de voortstuwer van menselijk weten die het verder niet helpen kan. Wij denken er niet aan hem schuldig te verklaren aan de komende ondergang van de mensheid. Dat is immers de schuld van de politici, van de menselijke zwakheid of slechtheid, van de communisten, van de sociologen misschien (omdat zij niet hard genoeg zijn opgeschoten met hun vak), van enkele kwaaie rakkers in het Kremlin of het Pentagon, van de wapenindustrie, maar uiteraard niet van die geniale, nobele, onbaatzuchtige, bescheiden en bovendien pacifistische wetenschappen. Toch klopt hier iets niet, dat is duidelijk. Van tweeën een. Of de geniale wetenschapsman weet wat hij doet: hij ziet zichzelf de basis leggen voor de grote explosie - en dan mag hij zich wel even afvragen in hoeverre de wereld rijp is voor een dergelijk gedachtenspel. Wij moeten, in dat geval, al een volstrekt idiote overschatting van de nobelheid van de wetenschap cultiveren als we zonder meer aanvaarden dat de grote denker, na rijp beraad, zegt: ‘Kom, ik waag het er maar op. Weliswaar bespeur ik nog enkele onvolmaaktheden in de menselijke samenleving en in de politieke structuur, maar dat zijn tenslotte mijn zaken niet en misschien valt het wel mee; ik neem nu, door nieuwsgierigheid gedreven, de stap die naar de H-bom leidt’. Had Einstein zo geredeneerd, dan valt te vrezen dat hij onze kritiek verdient. Of wel - tweede mogelijkheid - hij heeft dit niet gezien. Hij heeft niet in de gaten gehad dat zijn werk, uit menselijk oogpunt, funester zal blijken te zijn dan dat van wie ookGa naar voetnoot*) In dat geval is hij binnen zijn eigen vak tekort geschoten. Hij heeft niet ver genoeg doorgedacht. Hij heeft onvoldoende intuïtie opgebracht, die hem had doen stoppen voor het te laat was. Of hij kon niet stoppen, ten prooi aan ongezonde nieuwsgierigheid. Dat is dan tragisch. Het vermindert ons respect, niet voor de man, maar wel voor de wetenschap. Voor onze tijdgenoten bestaat het beroep op onkunde of het-zal-wel-meevallen niet meer. De fysici weten wat zij doen: zij bereiden de ondergang voor. Hun reactie op dit feit is curieus om te zien. Sommigen - ik denk aan de Society for the Social Responsibility of Scientists - adviseren de fysici zich op het pure onderzoek te werpen en verre te blijven van de toepassingen; net alsof er niet steeds anderen gevonden zullen worden (géén Quakers, zoals de Society zelf) die de voortgang van de pure theorie zullen vertalen in gevaarlijker wapens. Ofwel de fysici worden wilde superbewapenaars, zoals E. Teller, en schreeuwen om méér en groter bommen. Ofwel zij worden doodzenuwachtig, wenden zich tot het pacifisme, gaan op de straat zitten, liggen of rollen. Ofwel, en dat komt het meest voor, zij gaan door met hun werk dat immers wetenschappelijk, en dus goed is. Zij verzamelen gelden bij ZWO om dieper in de materie te graven, in naam van de intellectuele vooruitgang die geen hiërarchie van wetenschappen kent. Desgevraagd verklaren zij dat de schuld ligt bij de politici. Ze menen het ook, want ze hebben belang bij deze opvatting. Hun gemoedsrust hangt er van af.
Uit deze negatieve commentaren mag aannemelijk worden dat het niet goed is de kwestie van de rangorde der wetenschappen steeds maar onder de korenmaat te stoppen. Er is echter nog een andere, meer positieve reden: het zgn. wetenschapsbeleid. Daarmee wordt bedoeld dat er overheden zijn die de wetenschap bevorderen, | |
[pagina 3]
| |
in banen leiden. Dat kan alleen maar als die overheden ideeën hebben over prioriteiten. Nu weet ik wel dat deze beleidskant van de wetenschapsbeoefening de ‘echte’ wetenschapsmensen op zichzelf al een doorn in het oog is. Bij de ontkenning van een wetenschapshiërarchie hoort een vast geloof in wetenschappelijk laissez faire. Het denken en de denkers volgen hun eigen wetten. Zij gaan waar zij willen, of waar zij niet willen en het toeval hen brengt. Zij mogen in ieder geval niet ergens heen geleid worden, gesteld dat zulks al mogelijk ware. Pogingen daartoe leiden de ondergang van de vrijheid en dus ook van de wetenschap in. Maar deze opvatting is alleen te houden als men de ogen stijf sluit voor enkele sociale, financiële en organisatorische feiten. Wetenschapsbeoefening vraagt instituten, voorzieningen, personeel, geld, organisatie. Er moeten plannen worden gemaakt, projecten opgesteld en getoetst, en bovenal: er moet worden afgewogen. Die afweging geschiedt in bestuursorganen, en de manier waarop het gebeurt zou vele bladzijden van dit weekblad kunnen vullen met overpeinzingen en anecdotes. Aan de universiteiten wordt de prioriteit der uitgaven vanouds vastgesteld door curatoren. De faculteiten ondergaan de daaruit voortvloeiende materiële beslissingen en hebben het recht van napruttelen en namopperen. Want het verwerpen van een hiërarchie van wetenschappen houdt natuurlijk nog niet in dat men er geen privé-opinies op na houdt omtrent hetgeen wel en niet belangrijk is. Alleen: deze privé-opinies mogen geen officiële opinies worden. Daarom zitten vele faculteiten zo lelijk in hun maag met de verschuiving die de recente wet op het wetenschappelijk onderwijs aanbrengt in het bestuur. Onder het nieuwe bestel wordt namelijk een mening van de faculteiten verlangd inzake de wijze waarop gelden worden gedistribueerd. Die mening moet worden neergelegd in een advies aan curatoren. Dat geeft geen moeilijkheden zolang er middelen genoeg zijn; doch als er in een budget gecoupeerd moet worden veranderd dat. Dan moet een lid van een faculteit dat altijd plechtig heeft verklaard over buurmans vak niet te kunnen oordelen zijn mening geven over prioriteiten. Foei toch, hoe ondeskundig, en je zou er zelfs onderling ongenoegen door kunnen krijgen. Er zijn dan ook wel faculteiten die voor de eer bedanken en het wetenschapsbeleid liever overlaten aan het touwtrekken der pressiegroepen en de uiteindelijke beslissingen binnen het college van curatoren, dat een brede rug heeft. Mopperen is makkelijker dan mede verantwoordelijkheid dragen. Het laissez faire, dat wil zeggen het spel der maatschappelijke krachten die op de wetenschapsbeoefening inwerken, en het taboe van de hiërarchie hebben geleid tot vreemde toestanden. De wanverhouding tussen de moeite, besteed aan nucleair onderzoek, en die welke wij voor vredesonderzoek besteden is er een opvallend voorbeeld van. Maar er zijn natuurlijk andere wanverhoudingen, speciaal in de vorm van tekorten, al springen zij niet zozeer in het oog. Zij kunnen alleen worden opgespoord als we bereid zijn na te denken over een rangorde.
Wat zijn de criteria daarvan? Ik weet het niet en durf er op dit moment nauwelijks over te speculeren. Ze moeten, dunkt me, worden gezocht bij de betekenis van een wetenschap of een probleem voor het menselijk welzijn. Dat klinkt utilaristisch of, erger, economistisch, maar dat is niet de bedoeling. Welzijn berust niet alleen op plastics, energievoorziening, geneeskunde, bestuurstechniek; ook en vooral op inzicht in relevante problemen. Uiteraard moet de wijsbegeerte bijdragen tot het welzijn (althans voor wie het aangaat). Zo ook de wiskunde. De bevrediging van pure nieuwsgierigheid is echter geen voldoende criterium. Niet omdat dat onbelangrijk zou zijn het tegendeel is waar - maar omdat nieuwsgierigheid te ongedifferentieerd is, en teveel inherent aan alle probleemstellingen. Iemand kan zich met grote dringendheid afvragen of het negende-eeuwse Heliandepos al of niet tot de nedersaksische literatuur gerekend moet worden (gesteld dat zoiets bestaat) - maar een hoge plaats in de rangorde van vraagstukken zullen wij daaraan toch maar liever niet toekennen. De kwestie is misschien leuk, maar niet erg relevant, lijkt me. Negatieve opmerkingen over de criteria der rangorde zijn nog wel te maken. Men moet uiteraard de verleiding weerstaan problemen belangrijk te vinden naarmate zij direct bruikbare antwoorden opleveren. De omweg kan uiterst produktief zijn. Ook zou het verkeerd zijn ‘grote’ vraagstukken prioriteit te geven boven ‘kleine’, omdat het soms de details zijn die opeens zicht geven op zeer algemene oplossingen (In mijn eigen vak: toen Ezekiel en Hanau omstreeks 1930 een verklaring gaven van de schommelingen in de varkensprijzen - het zogenaamde spinnewebtheorema - bleek naderhand dat daarmee de hand gelegd was op een algemeen en nogal belangrijk mechanisme dat cyclische variaties in bepaalde | |
[pagina 4]
| |
grootheden in het leven kan roepen). Tenslotte ware een zeker verzet tegen de heersende mode op zijn plaats: onze waardering van problemen behoeft niet eens voor altijd vast te staan, maar het zou toch ook verkeerd zijn als we ons willoos door de getijden mee lieten voeren. Ik ben persoonlijk nogal geïnteresseerd in de conflictologie en ben geneigd deze tak van wetenschap qua strekking en qua actuele betekenis hoog aan te slaan - maar die waardering verdient enige argwaan juist omdat het onderwerp zo modieus is. Ik geloof dat over deze criteria een discussie op haar plaats zou zijn. Niet om daaruit nu maar één twee drie ferme conclusies te trekken voor wie zich geroepen voelt om een wetenschapsbeleid te voeren; wél om iets bij te dragen tot de bewustwording omtrent hetgeen er gevoeld en gedaan wordt. Er bestaan nu eenmaal waardeoordelen over de zin der verschillende wetenschappen, maar zij komen onvoldoende aan het licht. Er wordt voortdurend gekozen voor dit en tegen dat. Projecten worden getoetst, gelden worden toegestaan of geweigerd. De motieven zijn daarbij natuurlijk ingewikkelder dan een loutere waardering van problemen - er is ook nog zo iets als vertrouwen in de manager van een project, als beschikbaarheid van medewerkers, als hoop op publiciteit; en dan is er nog het maatschappelijke krachtenveld waarin beslissingen worden genomen. Dit laatste dirigeert de schaarse middelen voor de wetenschapsbeoefening naar hun specifieke bestemmingen. De krachten zijn niet helemaal blind; wie dat suggereert doet onrecht aan ZWO, TNO, de colleges van curatoren en (in het buitenland) aan de grote stichtingen. Helemaal ziende zijn de krachten echter ook niet. Mijn argument is nu vooral ook dit: als er geen discussie mag ontstaan over de hiërarchie der problemen, worden prioriteiten langs een andere weg vastgesteld die misschien een slechtere is. Een slechtere in zoverre onvolkomen communicatie, vooroordeel, mode, toeval, de koude oorlog, pressie, prestige het resultaat mede bepalen. Dat alles kan niet worden vermeden door het opstellen van rangorden. Het ware echter de omgekeerde wereld het streven naar een rangorde te verzaken omdat dit tot wetenschapsdirigisme zou moeten leiden. Integendeel: het kan dirigisme en toeval (óók een vorm van dirigisme!) beperken en afgrenzen. Het lijkt mij toe dat in de hiërarchie der problemen het probleem van de hiërarchie een hoge plaats inneemt. J. Pen |
|