Over filmkritiek
A.J. Heerma van Voss
Als abonnee en ook wel lezer van het Hollands Weekblad en bovendien filmliefhebber, was ik verrast door de vijf pagina's, die in Hollands Weekblad 144 van 7 maart j.l. aan de film gewijd waren. Wat viervijfde gedeelte daarvan betreft: het artikel ‘Geef ons een puriteinse filmkritiek’, waarin mevrouw J.E. Kool-Smit zich zo enthousiast op de film en zijn in alle opzichten falende beoordelaars stortte, heeft mij in geen enkel opzicht overtuigd. Vermoedelijk heb ik het dus niet begrepen en daarom zou ik graag op enkele punten opheldering krijgen. In de vage en algemene vorm, waarin mevrouw Kool-Smit haar verwijten giet, zijn het niet meer dan slagen in de lucht. Het meest bevreemdende van de aanval van de schrijfster was de afwezigheid van enige kennis omtrent de stand van zaken in de huidige (nationale en internationale) filmkritiek. Haar aanmerkingen mogen zeer revolutionair klinken, ze zouden stuk voor stuk uit de weg geruimd kunnen worden door talloze boeken, tijdschrift- en dagbladartikelen van critici, die zij kennelijk nooit gelezen heeft. Lezing van enkele jaargangen Film orum, Critisch Filmbulletin, Sight and Sound, Films and Filming, Film Quarterly, Cinema e.a. had veel misverstanden en zinloze uitvallen kunnen voorkomen.
Een aanzienlijk gedeelte van mevrouw Kool's frustratie kan zó teruggevoerd worden op een, althans wat filmkritiek betreft, verkeerd leesbeleid. Wanneer zij inderdaad geen andere filmkritieken dan die van Libelle, de Telegraaf en Elsevier leest - waar alles op wijst -, dan zijn haar opmerkingen volkomen juist. De opgewekte schijn van algemeen-geldendheid verwart echter. Neem bijvoorbeeld ‘het enige, dat hij (de amateur) vrijwel zeker weet is, dat rechtstreeks aanbevolen film hem tegen zullen staan’ - aantrekkelijke, aperte onzin, waarvoor een voorbeeld niet nodig wordt geacht. Een uiterst individuele smaak van de schrijfster brengt geen uitkomst; het losjes laten vallen van de namen Antonioni, Resnais, Bergman en Bresson wijst daar in ieder geval niet op. Voeg Fellini, de laatste Nederlandse poging en wat los goed als ‘Moeder Johanna van de engelen’ erbij en in ‘intellectueel’ gezelschap kun je uitstekend meekomen. Het toeval wil, dat Bergman c.s. ook in de kritiek de meest besproken cineasten zijn: de films die de kritiek bezighouden, houden mevrouw Kool ook bezig en staan haar dus niet tegen. Ook hier leze men voor ‘kritiek’ natuurlijk het representatieve gedeelte daarvan. Voor de Nederlandse filmcritici, die ik als zodanig beschouw, hoeft hier geen reclame gemaakt te worden.
Is film werkelijk het expressie-middel van de jeugd? In Frankrijk grijpt misschien elke puber naar de filmcamera als hij niets te zeggen heeft (de desastreuze gevolgen zijn in allerlei op de golven der ‘nouvelle vague’ meedobberende onvolgroeidheden te zien), voor de situatie in Nederland lijkt de uitspraak mij misplaatst. Het aantal niet-gepubliceerde adolescenten-gedichten overtreft nog altijd het aantal gepubliceerde en samen overtreffen beide aantallen dat van de ‘puber-films’ verre. Op welke Nederlandse lycea worden scenario's in elkaar geknutseld en daadwerkelijk verfilmd? Zijn er buiten het Leidse ‘Een hagedis teveel’ de laatste jaren nog meer films door de opgroeiende jeugd gemaakt?
Een andere zaak is het, dat de jeugd in de gelegenheid gesteld moet worden waardevol cineastisch werk te zien en te beoordelen - daarover kan men het moeilijk oneens zijn, evenmin als over de andere open deuren, die mevrouw Kool-Smit opentrapt. Maar waarom de kritiek aansprakelijk stellen voor het ontbreken van ‘klassieken-bioscopen’? In Nederland komen namelijk die klassieken dan wel niét aan bod in de normale bioscopen (een enkele uitzondering als ‘M’ en ‘La grande illusion’ daargelaten), maar wél in de vertoningen van instellingen als het Nederlands Filmmuseum en de Filmliga's, die meestal door enthousiaste particulieren én filmcritici zijn opgericht. Wat er wordt vertoond, gaat niet ondanks maar door toedoen van de kritiek, zoals de kritiek ook op andere gebieden van de kunst een activerende en stimulerende functie heeft. De grote schuldige is natuurlijk ‘het grote publiek’ (men zegt dat het niet bestaat, maar wie gaan er dan naar Eddie Constantine en Romy Schneider zaliger kijken?), dat in eerste instantie altijd bepaalt, of een film commercieel de moeite waard is en dat op een volkomen onoverzichtelijke wijze de ene ‘goede’ film tot een succes maakt en de andere dooddrukt. En filmkritiek gaat, zoals elke kritiek, de logge en onbepaalbare grootste gemene deler ‘het publiek’ grotendeels voorbij! Door middel van kranten, radio, televisie en scholen kan men beïnvloeden wat men wil, de ‘mondreclame’ van de buurvrouw wint het in de meeste gevallen.
Ook voor het ‘provinciale filmrepertoire’ van Nederland geldt, dat in de eerste plaats het publiek, in de tweede plaats de bioscoop-exploitant bepaalt, wat op het programma geplaatst wordt. In dat licht bezien is het niet verwonderlijk, dat veel waardevol werk de weg naar de provincie óf zeer vertraagd óf helemaal nooit vindt. Voor Nederland als geheel lijkt het percentage 70 mij zeer laag: welke belangrijke ‘festival-films’ bereiken ons land eigenlijk niet? Nederland - de grote steden - is voor de filmliefhebber helemaal niet zo'n kwaad land; vergeleken met bijvoorbeeld Engeland en de Verenigde Staten winnen wij het met straatlengten, waar het Franse en Italiaanse films betreft.
Een andere ‘duidelijke aanwijzing voor de achterlijkheid van de filmkritiek’: de critici maken geen onderscheid tussen kijkvoer en films. Maar alle literatuur is ook lectuur, alle boulevardwerk ook toneel en al het kijkvoer is ook film. De onderscheiding is niet relevant, tenzij er mee bedoeld wordt ‘goede’ en ‘slechte’ films (om een kinderlijk schemaatje te maken), wat de enige onderscheiding is, waarmee de ‘serieuze’ kritiek zich bezig dient te houden. Van de ‘goede’ films dienen de kwaliteiten vermeld te worden, de ‘slechte’ moet men volledig laten vallen en zeker geen ‘gelijkelijk serieuze bespreking’ geven (waarbij n.b. het ‘niveau van moeheid’ geschat dient te worden!). De ‘andere maatstaven’ die men voor amusementsfilms aan moet leggen, houden automatisch een depreciatie in. Of ‘Pickpocket’ vanuit amusementsoogpunt geslaagd is, doet in geen enkel opzicht ter zake, (degenen die dat willen weten kijken de filmrubriek van De Telegraaf wel in), voor de behoorlijke kritiek gaat het er slechts om of ‘Pickpocket’ goed gemaakt, interessant en waardevol is, of niet. En als er over ‘Some like it hot’ geen goed woord te zeggen is (is dat er overigens niet?), dan hoeft niemand zich verplicht te voelen, dat wél te zeggen. Doet hij dat wél, dan ‘suddert’ hij op de manier, die mevrouw Kool de filmkritiek als geheel verwijt.
Onvermijdelijk komt de goede Antonioni op de proppen, als intellectuelen-kluifje bij uitstek de opvolger van Ingmar Bergman en inmiddels afgelost door Alain Resnais en zijn Marienbad. De ‘versleten filmwet die de opinie behelst dat iemand is zoals hij zich gedraagt, zoals hij zich toont in zijn optreden’ is noch een filmwet, noch versleten. Integendeel: de stromingen, waarop men deze ‘wet’ (die niemand kent en die nergens te vinden is)