kantoor kon ik er mij niet goed in voorstellen, maar op het bakstenen muurtje naast het toegangshek was toch een grote, koperen plaat bevestigd met daarin discreet gegraveerd: ‘Instituut voor Buitenlandse Betrekkingen’. Geen uitgesproken verwijzing naar ons concern dus, alleen in de rechterbovenhoek het embleem, zij het in zeer gestyleerde vorm. Is op andere aanduidingen van het concern het embleem nog tamelijk herkenbaar een vliegende vis, hier vloog werkelijk geen vis meer, maar een volwassen vogel met krachtige wiekslag, een jonge albatros zou men zeggen.
Ik belde aan maar niemand kwam naar voren en ook na de tweede keer bellen bleef het stil. Ik was diep teleurgesteld, want ik had er echt zin in gekregen. Toen hoorde ik aan de achterkant van het stille huis een deur slaan en even later het geluid van een energiek voortgedreven grasroller. Ik liep het hek weer uit en sloeg de hoek om, zodat ik aan de zijkant van de tuin uitkwam. Daar was hij, een kleine donkere man, zeer recht van lijf en leden, die met vlugge stramme pasjes een grasmachine voor zich uit duwde. Ik riep pardon, maar de afstand was te groot en ik stond bovendien half verscholen achter de heg, hij werkte niets vermoedend door. Een tuinman of een bediende kon hij beslist niet zijn; daarvoor was hij veel te driftig in de weer en het was trouwens ook wel aan zijn kleren te zien; zo'n zwart conferentiepak met een lichtgrijze streep, vertikaal. Een aantal van deze pakken bij elkaar en dat gebeurt geregeld, wekt de indruk van een vergadering tamme zebra's, cityzebra's. Misschien was hij het Hoofd zelf wel, de heer Buisman, hoewel het tamelijk ongebruikelijk is dat men in zo'n positie zelf het handenwerk rond het bureau verricht. Hoe dan ook, ik moest iets doen en zette het op een luid hoesten. In de zachte voorjaarslucht klonk dat nogal hol en pathetisch, een ouderwetse teringlijder nog, maar het had wel resultaat. Hij keek verbaasd op en ik riep dadelijk: ‘Pardon, mag ik U even spreken?’
Hij ging mij voor door een koele, halfdonkere hall die nog leeg was op een hoge Chinese vaas na en twee op elkaar gestapelde metalen bureau's, die blijkbaar net waren afgeleverd. Zijn eigen kamer was al ingericht, eenvoudig doch kostbaar; er stond zowel radio als televisie en de ingebouwde boekenkast was al helemaal gevuld met gloednieuwe, glanzende kunstboeken van zeer groot formaat. Hij kon ze in die korte tijd onmogelijk allemaal zelf uitgekozen hebben, laat staan doorgebladerd, misschien had hij eenvoudig een order geplaats van zoveel meter nieuw, prima kunstboek. ‘Gaat
U zitten’, zei hij kort maar niet onvriendelijk, na zelf achter zijn bureau te hebben plaats genomen. Wat mij het meest aan hem opviel was de suggestie van onaardse netheid, in de zin van zindelijk maar ook preciesheid. Men ziet dat wel meer bij kleine kale mensen; zijn beknopte, goed gebruinde schedel glom als een gepoetste hazelnoot.
‘Met genoegen’, antwoordde ik, ‘een mooie tuin hebt U hier’.
‘Ja, daar ben ik heel erg blij mee. Het ligt bepaald in mijn voornemen daar zelf wat aan te blijven doen, voorzover ik nog tijd overhoud natuurlijk. Zeer gezond, lichaamsbeweging, wij zitten teveel in onze auto's. Maar vertelt U eens, waarmee kan ik U van dienst zijn’.
Daar ging hij dan; mijn nevelige positie op qualityfloor, mijn dringend verlangen mij nuttig te maken, vlotte pen, goede talenbeheersing. Ik kreeg een plotselinge behoefte aan eerlijkheid, aan biechten tot ik erbij neerviel; ik begreep dat ik wel mocht uitkijken en dat maakte mij in het begin nogal aarzelend. Bovendien werd ik afgeleid door zijn koele bruine ogen die heen en weer gingen tussen mijn hoofd en mijn handen. ‘Kijken wat de sollicitant met de handen doet’, het elementaire lesje psychologie dat wel iedereen te horen krijgt. Dat hij zich daar zo braaf aan scheen te houden, bracht ineens het verlossende besef van zijn beperktheid en vanaf dat moment ging het veel beter.
‘Uw eerlijkheid bevalt mij’, zei hij toen ik klaar was. ‘U bent in ieder geval ook enthousiast en dat is al heel belangrijk in het