Economie in de dramatiek
H. van den Bergh
Strindberg: De Vader. Haagsche Comedie
Nadat we in Hollands Weekblad 142 en 143 een zo volledig mogelijk overzicht van het repertoire van dit seizoen hebben trachten te gevenGa naar voetnoot*) zijn inmiddels al weer twee belangrijke voorstellingen ontloken op het Haagse en Amsterdamse toneel. Onder regie van Paul Steenbergen heeft de Haagsche Comedie ter herdenking van Strindbergs vijftigste sterfdag zijn tragedie ‘De Vader’ ten tonele gevoerd. De regie bleek bij deze voorstelling geobsedeerd door het feit dat men uit de geschriften van de Zweedse Strindberg-autoriteit Martin Lamm weet dat de schrijver met dit stuk het strakke voorbeeld van de Griekse tragici voor ogen had en met name er op uit was een moderne parallel te trekken met Aeschylus' Agamemnon. Aan de opvoering werd daarom een klassieke monumentaliteit meegegeven, volledig voorzien van de in dit verband onvermijdelijke Korinthische halfzuilen, en er werd gespeeld in een trant van haast bovenmenselijke gestileerdheid, in een kennelijke behoefte de figuren uit te tillen boven hun individuele beperktheid tot algemeen geldende prototypen van ‘de’ heroïsche man, vertrapt door ‘de’ sexueel onbevredigde en machtswellustige vrouw, alsof het hier inderdaad om Agamemnon en Klytaemnestra ging. Dat daardoor weliswaar een voorstelling van formaat ontstond, maar menige nuance verloren ging, laat zich denkken. Strindberg schreef nu eenmaal niet alleen wat hij wilde schrijven, maar zijn werk was uiteraard ook voor een deel het produkt van zijn tijd en met name van het door Zola en Ibsen gepousseerde ‘naturalisme’. Deze kwasi-wetenschappelijke stroming in de literatuur wenste voor alles de gebondenheid van de mens aan zijn ‘natuur’, aan
zijn biologische bepaaldheid te onderstrepen en verdiepte zich met wellust in excessen als overgeërfde krankzinnigheid en de fatale invloeden van milieu en ziekelijke aanleg als drankzucht, sexuele onvolgroeidheid e.d. Hoezeer men zich tegenwoordig ook van deze vorm van naturalisme heeft afgewend, vooral sinds de negentiende-eeuwse wetenschappelijke fundering er onder uit is geslagen, toch is het onmogelijk om een dergelijke inslag uit Strindbergs oeuvre geheel weg te regisseren zonder het geweld aan te doen. De twijfel die in de vader gewekt wordt aangaande het vaderschap over zijn dochter is immers een kernthema uit het stuk maar wordt door de grote gelijkenis met zijn dochter ten enenmale ondenkbaar als men niet het volle gewicht legt op de typisch gedateerde (uiteraard logisch én biologisch onhoudbare) gedachtengang dat een man bij een vrouw kinderen zou kunnen verwekken die lijken op een andere partner van de vrouw. Het wordt trouwens niet duidelijk of Strindberg zelf in die theorie geloofde of haar door de langzaam krankzinnig wordende vader laat verdedigen als typisch blijk van zelfkwelling van een verziekte geest. Wie dus terwille van de ‘eeuwigheidswaarde’ de tijdgebonden aspecten van stuk en personages wil verdoezelen, ontneemt hun een van hun essentiële aspecten.
Speciaal de ietwat grimmige humor van de hoofdpersoon, onder meer ingegeven door de zelf-ironie van iemand die zich met open ogen in de klaargezette val ziet lopen, ontbrak in de uitbeelding van Frans van der Lingen ten enenmale. Ook Annie de Lange, die niet veel meer mocht tonen dan het exemplarisch-negatieve van het ‘Ewigweibliche’ dat het werk van de vrouwenhater Strindberg ook kenmerkt, verwaarloosde daardoor al evenzeer talloze kleinmenselijke trekjes van haar personage: de kleinburgerlijke vooringenomenheid, het intellectuele minderwaardigheidscomplex en ook alweer een ietwat pesterig gevoel voor humor, hoewel ze overigens aan de demonische trekken van Laura prachtig gestalte gaf. De lege schilderijlijstjes die tegen de de achterwand hingen werden op deze wijze bijna symbolisch voor de voorstelling. Ook de levende portretten hadden meer ingevuld en uitgewerkt moeten zijn.
Ook al werd in deze voorstelling dus ten onrechte de nadruk gelegd op de ongenuanceerd zwarte kanten van het gegeven, toch kan men niet dan de grootste bewon-