Hollands Weekblad. Jaargang 3
(1961-1962)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||
H. Schaafsma
|
1. | In wat wij tegenwoordig als Museion beschouwen hoort televisie niet thuis, omdat zij uitsluitend medium - instrument tot overdracht van een inhoud - is, geen nieuwe muze. Toch zou dit medium, ware het twee-entwintig eeuwen (of daaromtrent) eerder uitgevonden, in het Alexandrijnse Museion, centrum van wetenschap en nieuwsgierigheid in de eerste plaats, waarschijnlijk niet hebben ontbroken. Dat (belangstelling voor) televisie aan de meeste moderne Europese centra van wetenschappen, universiteiten en hogescholen, wel ontbreekt, is te betreuren. Hierdoor dreigt het verschijnsel televisie cultureel en maatschappelijk geïsoleerd te raken. |
2. | Televisie is primair publiciteitsmedium, zoals radio en pers. Het komt erop aan televisie, produktief en consumptief gebruikt, te integreren in maatschappij en cultuur. |
3. | Kunst is, zeker met betrekking tot televisie, een gevaarlijk woord. |
4. | Televisie en radio kunnen tot op zekere hoogte aan de kunst dienstbaar worden gemaakt. De omroeporganen behoren, krachtens hun functie en invloed, een deel van de taak van het Maecenaat op zich te nemen. Hun artistieke functie is drievoudig: patroniserend, stimulerend en representerend. Door te voldoen aan haar representerende functie kan televisie mede zijn een ‘théatre imaginaire’. |
5. | De kracht van televisie ligt vooral in haar informatieve en educatieve mogelijkheden. Voor de vervulling hiervan is een constante, wetenschappelijk gefundeerde, verkenning van het publiek nodig. Deze zal gepaard moeten gaan met studie van de massacommunicatie (de communicatieleer als wetenschappelijke discipline) en met programmatische research (mogelijkheid tot programma-experimenten). |
6. | De eigen aard van het medium televisie is vooral sociaal bepaald. Hoewel van televisie geen doorbreking van het maatschappelijk patroon verwacht kan worden, mogen de mogelijkheden voor horizontale (geografische) en vertikale (het doorbreken van sociale en levensbeschouwelijke plafonds - taboes, drempelvrees e.d.) niet worden onderschat. |
7. | De huidige televisieprogramma's werken handhaving van bestaande houdingen, normen, waarden en vooroordelen in de hand. Of dit nuttig is voor de ontplooiing van democratie en cultuur, is een grote vraag. De bewering dat televisie per se de blik zou verruimen berust op een zonnig misverstand. |
8. | De juridische en economische structuur van de omroep vereist meer studie dan er tot dusver aan is gegeven. Het aantal zendmogelijkheden is technisch en economisch beperkt. Door de wijze van verspreiding van de ‘messages’ (programma's) gaat een vergelijking van ‘ethervrijheid’ met ‘persvrijheid’ niet voldoende op. Uitgaande van artikel 10 van de Europese conventie van de rechten van de mens zal men moeten onderzoeken, hoe ‘de vrijheid om inlichtingen en denkbeelden te ontvangen of door te geven’ geëffectueerd kan worden. |
9. | Elk programmabeleid is, in zijn effect, paternalistisch. Het begrip paternalisme zal een nieuwe inhoud moeten krijgen. Paradoxale noot: stimulering van individualistische creativiteit en individualistisch denken zouden tot op grote hoogte afhankelijk kunnen zijn van de totstandkoming van dit paternalisme nieuwe stijl. |
10. | Een omroepwetgeving die uitsluitend is gebaseerd op kwantiteit - die de toewijzing van zendconcessies verbindt aan de aantallen supporters van de (aspirant-) concessionarissen - is gevaarlijk en in strijd met de eisen van democratie en cultuur. Elke omroepwet zal moeten zijn een raamwet, die soepele aanpassing van exploitatie en gebruik van de radio- en televisie-omroep aan de technologische, sociale, culturele en economische ontwikkeling mogelijk maakt. |
Veel nieuws heb ik in deze tien punten niet beweerd. Voor mezelf heb ik het idee, dat deze recapitulatie tenminste het voordeel van bondigheid heeft. Of die bondigheid het beter begrip in de hand werkt, is de vraag. Toch wil ik me niet in uitvoerige toelichtingen begeven.
Enkele kanttekeningen slechts. Bij punt 3: Ik geloof nog altijd niet in een autonome ‘televisiekunst’. Ik ben ook niet bereid me hierover druk te maken, zolang er aan televisie als ‘toegepaste kunst’ nog zoveel ontbreekt.
Bij punt 4: Televisie (en radio) kunnen
een indruk geven van bijvoorbeeld de actualiteit ‘des theaters’ door reportages van opvoeringen uit het lopende repertoire, van balletvoorstellingen e.d. (representeren). Zij kunnen stimulerend werkzaam zijn door de aandacht te vestigen, door middel van besprekingen, vraaggesprekken met auteurs enzovoorts, op literatuur, toneel, muziek, beeldende kunst. Zij zouden moeten patroniseren door het geven van opdrachten aan auteurs en componisten, door het bieden van de gelegenheid tot experimenteren.
Bij punt 4: Waarom, b.v., houdt men in het (cultuur)spreidingsbeleid nog steeds geen rekening met televisie en haar mogelijkheden?
Bij punt 9: Paternalisme is een hatelijk woord. Televisiecriticus is een hatelijk beroep. De omroep is per se paternalistisch: weinigen kiezen voor zeer velen. Er valt aan het woord en daarmee aan het begrip en zijn functie niet te ontkomen. De nadere formulering van de inhoud van dit nieuwe paternalisme zal me nog wel even bezig houden. Het is ook niet iets, waar je alleen uitkomt. Ik denk erbij aan durf tot leiderschap versus voorzichtigheid en bescherming tegen mogelijke ‘kwade’ invloeden. Ik denk erbij aan de benadering van ‘het’ publiek als de som van een aantal anders geaarde individuen, samen een groot aantal elkaar overlappende belangstellingsgroepen vormende, versus de vigerende opvatting van het publiek als ‘de’ massa, zijnde een naar smaak en voorkeur gegeven grootheid.
Ten aanzien van televisie heb ik het al eens zo geformuleerd: het nieuwe paternalisme zal zich niet bedienen van een patroniserende toon. Het zal niet populariseren op een manier die beledigend is voor goede smaak en gezond verstand. Het zal geen schijnbegrip of begripsverwarring wekken door het spectaculaire voor te stellen als het essentiële. Het zal moeilijke onderwerpen niet opdienen als licht verteerbare koek maar als vreemde gerechten, die het waard zijn dat men er eens van proeft. Het zal de waarde van een kunstwerk niet verwarren met de persoonlijke eigenschappen van zijn maker, zoals die bijvoorbeeld in een kort vraaggesprek oppervlakkig tot uiting kunnen komen.
Mooi gezegd, maar het blijft negatief. De positieve kant is moeilijker. Waar en hoe moeten de lieden worden gerecruteerd, die het nieuwe paternalisme waar kunnen maken? ‘Writers cannot, with an entirely easy conscience, leave television to the moguls who figure so largely in its direction; they cannot, with an entirely easy conscience, let it remain the idiot box’. Dit citaat van Henry Fairlie, uit zijn essay The Idiot Box, in het maartnummer van Encounter, houdt een vingerwijzing in.
Niet dat ik het geweten van de schrijvers wil belasten. Maar van hen zal televisie in de toekomst toch vooral afhankelijk zijn: het televisie-essay, de (sociologische) televisie-enquête, het politieke televisie-interview zijn programmavormen die in het Engeland van de Establishment zich toch al tot grote hoogte hebben kunnen ontwikkelen. Geen nieuwe kunst, wel een nieuwe vorm van journalistiek. Enerverend en inspirerend volgens de mensen die haar beoefenen.
R.J.E. Silvey, hoofd van het Audience Research Department van de door Fairlie al drie jaar geleden als voornaamste steunpilaar van de Establishment ontmaskerde B.B.C. zei me een paar weken geleden: ‘Televisie en radio zullen nooit zo goed zijn als ze zouden moeten zijn. We kunnen tenminste trachten ze zo goed te maken als ze kunnen zijn.’
Het lijkt me de moeite waard, het te proberen. Ik ben niet zo bang voor de ‘vervlakkende’ invloed van televisie. Die invloed zou er anders ook wel zijn. Hij is misschien wel bijverschijnsel van de welfare state. Maar als het doorgaat, zoals het nu gaat, zou het wel eens een stomvervelende dooie boel kunnen worden. Dat lijkt me kwalijk. Ook voor ons, die best zonder televisie kunnen (ook ik nog wel, geloof ik), maar die mét televisie plezierige dingen zouden kunnen doen.
- voetnoot*)
- Geformuleerd als basis voor een voordracht in het aan de ‘muzen’ gewijde Studium Generale van de Nederlandsche Economische Hoogeschool.