baas zijn om er geen discriminerende handelingen en maatregelen uit te laten voortvloeien. De rassendiscriminatie is al een vorm van rassenvervolging, waarbij men, op de basis van misplaatst superioriteitsbesef, en met de wil van God of de wetten van de natuur als groot onpersoonlijk excuus bij de hand, snel blijkt te kunnen vervallen van kwaad tot erger.
De graad van meegevoel met slachtoffers van discriminatie - dat kan zowel een verdrukte minderheid als een verdrukte meerderheid zijn (negers in Zuid-Afrika) - hangt af, behalve van redelijkheid, verbeeldingskracht en een ontwikkeld hart, van de graad van persoonlijke betrokkenheid. De betrokkenheid bij de slachtoffers van de nazi-misdaden is groter naarmate men die misdaden van dichtbij of van veraf, als kind of als volwassene, heeft meegemaakt. Die slachtoffers waren niet alleen de vermoorden, maar ook de beroofden en de bedreigden. Wie zelf bedreigd of beroofd werd heeft andere emoties ondervonden en andere herinneringen overgehouden dan wie alleen getuige was: getuige als helper van de vervolgden, als meelevend toeschouwer, als struisvogel, als medeplichtige of zelfs als vervolger, als schuldige dus. De getuige moet zich identificeren met de bedreigde, de bedreigde hoeft dat niet, kan dat niet, want hij is het zelf. Bij de jodenvervolging waren de joden in Duitsland en de bezette landen de vervolgden; de anderen, dus ook de joden buiten Europa, waren dat niet, omdat Hitler en de zijnen het bestaande, maar uit het oogpunt van individuele en collectieve waardigheid niet-bestaande, onderscheid tussen joden en niet-joden aangrepen om al die kwaadaardige gevoelens en gedachten, die tot antisemitisme en tot vernietigingslust leiden, uit te leven, in dezelfde zin als waarop zij dat op de Polen deden.
In Amerika, waar de betrokkenheid bij de jodenvervolging van algemener, minder persoonlijke aard is dan bij ons die er van dichtbij getuige of dupe van zijn geweest, praat men, ook de Amerikaanse joden, bij discussies over de zaak-Eichmann meer over het algemene aspect van de persoonsdeformaties die het gevolg kunnen zijn van een verderfelijk systeem, dan over de nazi-wandaden zelf. Dat lijkt mij ook niet verkeerd, geen voorbeeld van een tekort aan meegevoel. Ik blijf er overigens van overtuigd dat ook de relatie van Amerikaanse joden tot de jodenvervolging
een wat ander karakter heeft dan die van de meeste Amerikaanse niet-joden, niet vanwege de in dit opzicht irrelevante verschillen waar ik over praat, maar vanwege de fictieve, door joden en antisemieten en ook door filosemieten als reëel ondervonden, verschillen die Renate Rubinstein beschrijft.
De abstractie tot een type verschilt van de identificatie met een individu, is er zelfs in zekere zin het tegendeel van. De abstrahering is makkelijker naarmate de rechtstreekse, persoonlijke betrokkenheid kleiner is, en naar de mate waarin men de eigen emotionele betrokkenheid beseft. Zij leidt tot begrip, watiets anders is dan verontschuldiging. Bij de abstractie vervalst, sublimeert en verheldert men de werkelijkheid tot begrijpelijke constructie; bij de identificatie probeert men zich in de zoveel mogelijk ongerept gehouden werkelijkheid te verplaatsen. Bij het een ligt het accent op de redelijkheid, bij het ander op de verbeeldingskracht. Die twee vullen elkaar aan, helpen elkaar beter te functioneren, maar zij zijn verschillend.
Tot slot nog een sprong die, hoop ik, niet opnieuw misverstand zal wekken, maar die toch beter duidelijk maakt wat mijn, en ik geloof ook Roukens', standpunt is. Het antwoord van de rechter of aanklager, dat Renate Rubinstein citeert, lijkt mij het halve antwoord. De andere helft is dat het juist die joden zijn die onder de vervolging geleden hebben, en juist de staat Israël die voor zo'n groot deel voortkomt uit die vervolging, aan wie het recht op een laatste oordeel, op het afwegen van genade en recht toekomt. Alle anderen zijn bij dit proces getuigen, even partijdig èn onpartijdig als de rechters, maar getuigen.
De tekeningen in dit nummer zijn van Dieter Viehöfer