Hollands Weekblad. Jaargang 3
(1961-1962)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Hollands weekblad tijdschrift voor literatuur en politiek derde jaargang · nummer 143 · 28 februari 1962Namens TamarPolemiseren is leuk en het stuk van K.L. Poll tegen Tamar (H.W. 140) geeft er ruim gelegenheid toe. Hoewel mijn handen tintelen om aan het werkje te beginnen zal ik mij beheersen en mij beperken tot het tweede deel van zijn artikel en tot wat daar de kern van de zaak is. Onderscheid maken tussen joden en nietjoden is niet iets wat wij hem moeten aanrekenen, schrijft Poll. Waarom niet? Omdat wij dan vergeten, ten eerste dat het verschil nu eenmaal bestaat en ten tweede dat het een onderscheid is dat Eichmann en de zijnen ons opdrongen. Het tweede argument bederft lijkt mij het eerste een beetje en voor zover het waar is, en het is verdomd waar, zou ik het graag als reden willen aanprijzen om aan het eerste te twijfelen en in elk geval om het niet als een versterking er van te zien. Alles wat deze mensen ons wilden opdringen zou ik trouwens liever met een korreltje zout nemen, en voor zover zij in hun voornemen slaagden zou ik aanraden te proberen daar iets aan te doen. Zodra iemand, zoals Poll, zich bewust is van de oneerbare herkomst van sommige van zijn denkbeelden, is hij trouwens al een eind de goede kant op. Ter zake. Bestaat er verschil tussen joden en niet-joden? In mijn ervaring niet. Ik kan hoe ik er ook over zin geen kenmerk bedenken, psychisch, physiek, sociologisch, waarin alle joden samen verschillen van alle niet-joden en ik ben er van overtuigd dat niemand dat kan. Desondanks, en vreemd genoeg, joden bestáán. Het vreemde daarvan is dat je dat pas merkt wanneer je er niet meer over nadenkt. Doe je dat namelijk wel, dan verdwijnen de joden, en pas wanneer je ze vergeet, bestaan ze weer. Zo tenminste ging het mij, zes jaar geleden. Ik had toen in een artikel met ook voor mij nog steeds onweerlegbare argumenten aangetoond dat joden (behalve de religieuze, over wie in dit stuk geen sprake zal zijn) niet dan een bedenksel zijn. Niettemin, kort daarna merkte ik dat ik doorging mijzelf als het nodig leek joods of zelfs half-joods te noemen, kennelijk toch met het idee dat ik daarmee iets | |
[pagina 2]
| |
zei. Hoewel de operatie dus dodelijk was geweest leefde de patient nog. Dit lijkt mij een staaltje van de onverwoestbaarheid van de macht der gewoonte. Bijlkbaar bleef het handig om een aspect van mijzelf dat anders nadenken zou kosten, joods te noemen. Maar een gewoonte is een feit, ik trek dus maar de consequenties: joden, zelfs halfjoden bestaan echt, ook al zijn zij, zoals ik, nog maar een heel flauw aftreksel van het voorvaderlijke product. Niet-joden hebben dezelfde rechten als ik, wanneer iemand dus, afgaande op mijn naam, of misschien mijn neus, aanneemt dat ik joods ben, zal ik niet protesteren. Maar daarmee houdt het dan ook op: er vloeit geen enkele consequentie voort uit het joods zijn op zich zelf. Van alle definities die men in de loop der tijden voor de joden bedacht heeft, zijn er maar twee zinvol: een jood is iemand die denkt dat hij joods is, en: een jood is iemand waarvan de andere mensen denken dat hij joods is. Juist omdat deze definities zo weinig substantieel zijn, zijn zij waar. Klinkt dit misschien occult? Het is het in elk geval niet. Het feit dat er twee definities nodig zijn weerspiegelt namelijk een realiteit: joden zijn aan de ene kant de nazaten van een eens zeer karaktervormende religie, zoals ook christenen dat zijn, en aan de andere kant overlevenden van een vaak vervolgde minderheid. Van die twee aspecten is de eerste wat mij betreft van weinig belang: een orthodoxe jood leeft voor mij in een even vreemde wereld als een vrome christen, niet zo vreemd dat ik er niets van begrijp, maar toch bepaald de mijne niet. Religie is niet erfelijk. Voorzover ik denk dat ik joods ben slaat dat dan ook op de minderheid-kant van de zaak, de jood als outsider, niet als insider. Dit overigens zowel in het zielige als in het fijne: het is treurig om te horen tot een groep die door sommigen als minderwaardig wordt beschouwd, maar prettig om te denken dat je voorouders tenminste niet allemaal uit de klei getrokken waren; uitzondering zijn heeft die twee kanten. Maar dit soort overwegingen zijn zeer subtiel, zelden bewust en onbruikbaar als argumenten. Ze zijn van dezelfde orde als de heimelijke overtuiging die gezonde mensen hebben van hun eigen gelijk: niet meer dan een bevestiging van je bestaan, een compliment aan God, een grapje. Uitzonderingen zijn geen uitzondering. Vandaar dat, in tegenstelling tot wat Poll en Roukens zeggen dat ze vinden, de meeste mensen geen moeite hebben om zich te verplaatsen in de positie van een minderheid: iederéén is het wel eens geweest, al was het maar als kind tussen de volwassenen, als blanke tussen de javanen, als individu in een nieuwe groep. Joods is een van de namen die de omstandigheden mij gegeven hebben om er die positie mee te definiëren, maar er zijn veel andere: vrouw tussen mannen, straatmeisje tussen de a.v.s.v. sters, Amsterdamse tussen de Leidenaren, zoogdier tussen de vissen, enzovoort, al naar gelang het outsiderschap zich voordoet. Het joods zijn daar tussen uit te halen als veel significanter dan de rest, lijkt mij een vergissing, maar dat wil niet zeggen dat het voor iemand anders ook aanstellerij zou zijn. Het joodse aspect kan bij anderen groter stukken van hun identiteit beslaan dan het dat bij mij doet, b.v. omdat men zich van de joodse religie en de levensstijl die daarmee samenging uit de jeugd veel herinnert, ook al gelóft men er niet meer in. Dat is, alweer, geen joodse eigenschap. Een vriend van mij, atheist, betrapt zichzelf nog herhaaldelijk op een neiging de handen te vouwen wanneer er bijzonder lekker eten op tafel staat, rudiment van een calvinistische jeugd die hij niet ontkent, maar evenmin als een vollediger definitie van zijn geaardheid beschouwt dan de andere omstandigheden die hem maakten tot wat hij is. Joden dus, bestaan. In hun eigen bewustzijn en in dat van vele anderen. (Niet alle anderen: een ‘image’ hebben van wat een jood is en van wie het is, is iets dat geleerd moet worden; joden en antisemieten weten raad met het begrip, maar de meeste anderen ontgaat het volkomen.) Dat, in het belang van het betoog, te moeten ontkennen, zou betekenen dat men b.v. ook aan negers hun identiteit zou moeten ontnemen vòòr men beweren kon dat ‘zij’ net zo kunnen voelen als ‘wij’. Op een neiging daartoe heb ik ook mijzelf betrapt in discussies over rassendiscriminatie. Het leek mij dan dat mijn argumenten makkelijker aangevallen zouden kunnen worden wanneer men kon verwijzen naar mijn eigen ‘ethnische’ betrokkenheid, dan wanneer mijn naam Jansen was geweest. Ik sprak, vond ik, niet als joodse vrouwGa naar eindnoota) maar als redelijk mens. Dat deed ik, geloof | |
[pagina 3]
| |
ik ook, maar om mijn eventuele tegenstanders de lust te ontnemen met dat joods weer eens als argument aan te komen, stel ik het nu graag voorop. Het zou namelijk best waar kunnen zijn dat het een rol speelt. Mijn belangstelling voor rassendiscriminatie op zich zelf kan te maken hebben met het joods zijn als de naam die ik, terecht of ten onrechte, aan mijn soort van outsiderschap geef, al weet ik dat er heel wat nietjoden zijn wie dat onderwerp net zo ter harte gaat. Daarnaast is het zeker waar dat joden, en mensen die, als joden, geleerd hebben om hun oor te luisteren te leggen, het antisemitisme al van verdere afstand kunnen waarnemen dan de minder ervarenen onder ons. Wij zien het misschien ook wel eens waar het niet bestaat, maar dat komt zeldener voor dan algemeen aangenomen wordt, en dat geldt b.v. ook voor negers. (‘Ach meneer, u begrijpt mij niet, het kan me niet schelen dat uw huid zwart is, maar uw gewoonten bevallen mij niet.’ ‘Welke gewoonten?’ ‘Nou dat u zo lawaaierig bent, en van die roze hemden draagt en met onze meisjes vrijt.’) Grotere belangstelling en een scherper oog, daar kan men de joodse identiteit crediet voor geven, maar daarmee impliceren dat de argumenten niet deugen zou even dom zijn als een dokter te verwijten dat hij griep ziet waar de patient nog pas aan verkoudheid dacht. Antisemitisme is een zware beschuldiging. In de polemiek met Roukens stak niemand een vinger op toen A. Nuis hem beschuldigde ‘Blind, doof en lamlendig’ te zijn, terwijl Tamar die zei: kijk, een vorm van antisemitisme, meteen door zijn vrienden verweten werd onder de gordel te trappen. (In ingezonden brieven naar Vrij Nederland.) Roukens, zei er een, is een verklaard tegenstander van het antisemitisme, U, zei de ander, reageert op voorwaardelijke reflexen. Het is aardig dat men aan het woord zo'n aanstoot neemt, maar Tamar zei niet en dacht niet dat Roukens antisemiet was, maar wel wees ze er op dat zijn redenering tot antisemitische konsekwenties leidt. Wat Roukens en Poll zeggen klinkt nog tamelijk acceptabel: zij kunnen, zeggen zij, niet zo over het vermoorden van joden denken als de joden doen, zij hebben niet hetzelfde meegemaakt, kunnen zich er dus niet zo in verplaatsen. Hetzelfde als wie? Als de vermoorde joden? Maar die denken niet meer. Als de joden tout court dus. De caricaturale consekwenties van deze gedachte werden toevallig twee weken geleden in Vrij Nederland gesignaleerd. Het ging om J.v.d. Bergh die als jongerensecretaris van de P.v.d.A. voor overdracht van Nieuw-Guinea aan
v.d. B. - Niks, nu ja u zou me humanist kunnen noemen. Dat was dus een antisemiet. En zou een verklaard tegenstander van het antisemitisme er dan niet erkentelijk voor moeten zijn dat iemand hem er op wijst dat aannemen dat een niet-jood geen joods standpunt innemen kan, betekent dat men van hetzelfde principe uitgaat als de heer in Tilburg? Het is een principe dat mij iedere keer dat ik er mee geconfronteerd word, of het nu door joden, negers of christelijke blanken geponeerd wordt, razend maakt van woede. Ik geloof er niet in en ik wil er niet in geloven, en zolang ik nog met vreugde praat en schrijf zal ik er van uit blijven gaan dat de communicatie tussen mensen geen fictie is. | |
[pagina 4]
| |
Want dat is het waar het om gaat. Wie bloedof groepverwantschap of zelfs de persoonlijke omstandigheden der individuen hoger aanslaat dan de rede en de verbeeldingskracht, die rukt aan het grondbeginsel van de literatuur, de kunst, de beschaving. Dat er mensen denken als Poll en Roukens is tot daar aan toe, maar dat zij van hun persoonlijke beperktheid een norm voor ons allen willen maken, voor ‘de niet-jood’ of voor ‘de mens die niet hetzelfde meemaakte’, daar kan ik mij niet bij neerleggen. Het komt veel voor, het is misschien een kwestie van een onontwikkeld hart. Forster constateerde dat bij de Engelsen, maar de kwaal is wijd verbreid. Wie hem bij zich zelf ontdekt, kan er echter op verschillende manieren op reageren. Hij kan onmiddellijk vluchten in de verdediging, het halve hartje tot een algemeen menselijke conditie bombarderen, het tegenover oneerlijke emotionaliteit of hysterie stellen en ontkennen dat een heel hart mogelijk of zelfs wenselijk zou zijn. Maar hij zou zich ook kunnen afvragen hoe het komt dat hij tekort schiet en niet genoegen nemen met het eerste het beste antwoord dat hem voor de geest komt. Tenslotte zou hij ook kunnen proberen er iets tegen te doen. Roukens b.v. had, na geconstateerd te hebben dat hij de emoties van de mensen in het Concertgebouw niet kon delen, kunnen proberen om iets meer van hun zaak te weten te komen. Een paar foto's, een paar verhalen, een dagboek van Anne Frank, het had verschil kunnen maken. Ik geloof in zulke dingen, ik heb mijn informatie en mijn emotie over de concentratiekampen ook niet op andere wijze betrokken, al ben ik dan joods. Of anders, als zijn hersens niet langs vreemde groeven gedacht hadden, had hij kunnen vinden dat de emoties van massavergaderingen hem niet aanspreken, en niet dat de joden de dingen anders ervaren dan hij. De hele omvang van de ellende en de wreedheid te bevatten, dat kan geen mens en daar wordt gelukkig ook niemand om gevraagd. Alleen voelen wat een paar overlevenden beweegt, en daarmee beseffen: de overlevenden, dat zijn wij allemaal, de ramp was onze ramp, dat zou niet zo moeilijk hoeven te zijn. Maar ook: de wreedheid was onze wreedheid, zal Roukens nu misschien zeggen. Precies, en daarom is het ook nodig om er niet, zoals hij doet, in te berusten en om niet te zeggen: wie achter een bureau zit begaat helaas moorden, of: ook ik had een Eichmann kunnen zijn en daarom geeft de doodstraf van die man mij geen bevrediging. Poll roemt de eerlijkheid van Roukens die volgens hem ‘een taboe overschreden heeft, het verbod namelijk om Eichmann te beschouwen als iemand die, net als ieder ander mens, met hoeveel moeite of weerzin ook, te begrijpen valt, althans niet onbegrijpelijker is dan ieder individu dat voor een ander blijft.’ Dat lijkt mij teveel eer. Een poging tot begrijpen is wat iedere journalist die wat verder op de zaak inging gedaan heeft. Vergoelijken echter, is iets anders en bagatelliseren, wat Roukens met zijn bewering dat honderdduizenden van zulke processen gevoerd zouden kunnen worden doet, ook. Bovendien, is niet juist het feit dat dit mannetje ter verantwoording geroepen werd voor zijn massale misdrijf, een bewijs dat wij ondanks de gigantische omvang van zijn daden, Eichmann nog steeds als een mens, en niet als een natuurkracht, een duivel, of ‘de ambtenaar’, beschouwen? Het hele proces om Eichmann was een poging tot begrijpen van dit fenomeen. Vergelding is er nauwelijks bij: zelfs een Vuurlander zou de dood van Eichmann niet als een noemenswaarde vergelding kunnen zien, en het feit dat hij desondanks ter dood veroordeeld werd betekent uiteindelijk niets anders dan dat hij erkend werd als een echt mens: verantwoordelijk voor zijn daden. Ook de advocaat van Eichmann probeerde een verschil tussen de emoties van joden en niet-joden aan te brengen, en op grond daarvan ontkende hij de bevoegdheid van een rechtbank bestaande uit joodse rechters. De rechter, of was het de aanklager, verwierp dit argument, hij kon zich, zei hij, niet voorstellen dat er één goede rechter op de wereld zou zijn die over de daden van Eichmann zonder emotie kon denken. Dat kan ik ook niet, daar houdt mijn identificatiemogelijkheid bij op. Renate Rubinstein |
|