Hollands Weekblad. Jaargang 3
(1961-1962)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Op een qualityfloor (IIGa naar voetnoot*))
| |
[pagina 15]
| |
van de zon in de vensters van de stad begonnen wat vreemd te dansen en er scheen een soort mauve nevel uit de hemel te zakken, maar het kostte mij weinig moeite dat terug te schakelen op het natuurlijke blauw van deze heerlijke voorjaarsmorgen. Blijkbaar had ik zichtbaar staan prevelen of zoiets, want Sandhorst had zijn bril opgezet en zat mij aandachtig te bestuderen. Misschien dacht hij dat ik had staan bidden, ja, hij kon wel denken dat ik langzamerhand rijp was om alsnog bij zijn rapporten te worden ingeschakeld. Ik draaide mij om, liet mij zakken in mijn zachte leren bureaustoel en gooide mijn grammaticaboek in een la, die ik zorgvuldig op slot deed. Op dat moment klikte de liftdeur; nog nooit was een gast mij zo welkom geweest. Maar wie kwam daar naar buiten? Niemand minder dan Nico Wolf. Ik sprong op en ging hem tegemoet. Sandhorst was ook opgestaan, maar ik was er eerder en ik hoorde hem boos snuivend teruggaan naar zijn bureau. Zou hij zich toch minder op zijn rapporten kunnen uitleven dan ik had gedacht? Wolf scheen nogal verbaasd mij hier te zien of misschien was hij verwonderd over mijn enthousiasme. Zijn keurig kopje trad mij tegemoet met de open belangstelling die mij het speciale produkt van christelijke studentenkampen schijnt, maar hield zich intussen voorzichtig genoeg binnen de perfekte plooien van zijn donkergrijze pak. Zijn reserve was niet helemaal onbegrijpelijk want in het verleden was het gebleven bij die joelerige begroetingen met onmiddellijk daarna eigenlijk niets, een vergissing. Men ziet dit verschijnsel vooral onder studenten, maar ook wel bij honden soms. Toch hielden wij die strikt formele luidruchtigheid tegenover elkaar vol en wel doordat wij beiden nu en dan in hetzelfde studentenblad schreven, hij een soort kolderrijmpjes op lokale gebeurtenissen en ik korte gedichten die ik zelf niet begreep maar die mij wel sterk ontroerden. Het blad in kwestie kent reeds generaties lang slechts deze twee genres en tot een bevruchting is het nooit gekomen. ‘Wat doe jij hier’, riep ik. ‘En zo keurig. Zeker solliciteren bij Alons hè?’ Hij keek mij een beetje pijnlijk getroffen aan en hij gaf mij het gevoel dat ik hierboven jarenlang was blijven stilstaan. ‘Ja, hoe raad je het’, antwoordde hij toen, goedmoedig alsof hij met een onberekenbare woesteling te doen had. ‘Nou, dan moet het wel een flinke baan zijn; je wordt niet zo maar bij Alons binnen gelaten. Ik heb hier nog nooit een sollicitant gezien, tenminste niet dat ik weet. Dat schijnt allemaal beneden te worden afgewikkeld.’ Hij lachte verontschuldigend en legde uit dat hij op een ingewikkelde manier nog heel ver familie van Alons was. Zodoende. ‘En wat zal je positie hier dan wel zijn, als ik vragen mag?’ Weer die pijnlijke uitdrukking, een rimpeltje in zijn verwende wipneus, maar hij antwoordde tenminste. Hij had belangstelling voor een functie op een gloednieuwe afdeling van het concern, voor buitenlandse betrekkingen. Het fijne wist hij er nog niet van, maar men zou er ook aan cultuur willen gaan doen, indirecte voorlichting, met kunsttentoonstellingen, documentaires en dergelijke. ‘Je weet, voegde hij er ernstig aan toe, ‘ik heb altijd wel een artistieke ader gehad.’ ‘O ja’, antwoordde ik, ‘dat herinner ik me. Doe je er nog iets aan? Schrijf je nog wel eens of zo?’ Hij schudde kalm het hoofd. ‘Nee, dat is afgelopen. Geen tijd meer. Maar misschien zou ik op die nieuwe afdeling weer tot iets kunnen komen. Dat trekt mij juist zo. Het lijkt mij plezierig te schrijven voor een nuttige zaak, dan heb je tenminste een duidelijk doel voor ogen. Daarbij zul je je misschien nog herinneren dat ik ook wel van organiseren houd.’ Hij was wat uit de plooien gekomen en het was te zien dat er veel voor hem aan die nieuwe werkkring gelegen was. Niet dat hij een zenuwachtige indruk maakte; zijn verlangen scheen aardig in evenwicht gehouden door een rotsvast vertrouwen in Alons en organisatie in het algemeen. Ik bood hem een sigaret aan, maar hij weigerde verstrooid, de ogen gericht op het reusachtige keramische kunstwerk boven Alons' blankhouten deur. Het is voornamelijk een blauwgroen vak met een paar donkere, half opgeloste vormen erin, non-figuratieve vissen of andere zwemmers misschien. Meestal is het niet voldoende belicht en dan heeft het nogal een verkillend | |
[pagina 16]
| |
effect. Het brengt mij terug naar het overdekte zwembad, waar ik er voor het eerst in moest; middenin een grijze januarimiddag een peilloze lauwe diepte met beverige groene tegels onderin, gerochel, gegalm en uitzinnige kreten, rauw van het chloor. Maar nu was het kunstwerk juist in de zon geschoven, met onze hoek van qualityfloor en wij bevonden ons aan het strand van een blauwe wereld vol beloften, met lichte hand geregeld door Alons en de zijnen. Ik verlangde er ineens zo naar te worden binnen gelaten dat ik voor het eerst het gevoel had dat het niet lang meer kon duren. Met verende tred zou ik binnenstappen, met uitgestrekte hand. Mijnheer Alons, ik wil mij eindelijk in de maatschappij een nuttig mens maken. Welnu, ik heb het nodige organisatievermogen en in ieder geval een vlotte pen. Zegt U maar wat ik moet doen, ik ben tot alles bereid. Toen Wolf sprak, schrok ik op en probeerde haastig of het nog ging que je partisse, que tu partisses, qu'il partît. Intussen luisterde ik belangstellend toe. Ik kan al hele conversaties voeren zonder mij van mijn programma te laten afbrengen. ‘Maar vertel eens’, vroeg Wolf, ‘jij zou toch bij je vader in de onderneming gaan? Of hoe is het ook weer, had je ook niet plannen om je in Australië te vestigen? Je dacht over appels kweken, ja, nu weet ik het weer.’ Verdomme, dat soort kerels weet zich alleen de flauwe kul te herinneren, juist altijd die formele informaties over carrières en huwelijken. ‘Australië?, antwoordde ik koel, nee, dat kan ik mij werkelijk niet herinneren. Australië, bah, dat lijkt mij nogal een erg land. Maar ik heb inderdaad nog een paar jaar bij mijn vader gezeten, totdat hij daar, Alons, hem kapot heeft gemaakt’. Toen ik hem onze positie op qualityfloor had uitgelegd, was hij een eindje van mij afgeschoven en hij keek met een vies gezicht naar de schrijvende Sandhorst en Boudon in de verte, die, nu vriendelijk door een zonnestraal verwarmd, een diapositief tegen het licht hield. Ik was blij voor de oude man dat het voorjaar hem zoveel goed scheen te doen. ‘Maar vertel mij eens van die nieuwe afdeling voor buitenlandse betrekkingen’, vroeg ik aan Wolf. ‘Ik wist daar niets van, maar ik heb je al verteld, wij hierboven weten überhaupt van niets, dat schijnt ook de bedoeling te zijn. Vertel eens, waar is het, wie is het hoofd. Misschien is het ook wel iets voor mij.’ Met tegenzin, alsof hij mij een staatsgeheim verklapte, gaf hij naam en adres. Ik nam mijn notitieboekje en schreef het op. Hij had er meteen al spijt van. ‘Echt niet over praten dat ik je dit verteld heb, hè?, vroeg hij nogal geagiteerd. Ik vind het wel wat vreemd dat de heer Alons jullie hier zo geïsoleerd houdt, maar dat is zijn zaak. Eigenlijk ben ik al tegen zijn beleid ingegaan door jou deze inlichtingen te geven. Nu ben ik hier nog niet in functie, dus kunnen zij het formeel niet tegen mij houden, maar je weet toch nooit hoe zo'n bal rolt. Dus mondjedicht, alsjeblieft.’ Nu, dit is zeker wel een aanwinst voor Alons, dacht ik verbaasd en verward over zoveel volgzaamheid. Ik verzekerde Wolf dat ik zou zwijgen als het graf. De deur naast die van de president-directeur ging open en juffrouw van Aartsen, Alons' secretaresse kwam naar buiten om Wolf zachtjes naar binnen te koeren. Hij stond resoluut op, gaf mij een vluchtig knikje, alsof mij zojuist in een dokterswachtkamer had ontmoet en verdween naar binnen. De zon had onze hoek van qualityfloor inmiddels los gelaten, het leek wel of hier de winter weer was terug gekomen. Ik plofte neer in mijn bureaustoel, nam mijn grammaticaboek weer op de knieën en probeerde mij te concentreren. Het lukte niet. Ondanks al mijn inspanning om mij in te prenten dat daarin toch de sleutel naar mijn nieuwe leven lag, voelde ik mij spiraalsgewijs bewegen rond een punt waar ik dit allemaal al eerder had meegemaakt. Dit punt was nu in mijn buik gezakt en het was niet goed meer te verdragen. Ik sloot het boek, na een streep te hebben gezet op de plaats waar ik was gebleven. De overige bezittingen uit mijn bureau had ik gauw genoeg verzameld en in mijn zakken gestoken: een identificatiekaart van het concern in plastic hoesje, een paar persoonlijke brieven, wat folders over de Verenigde Staten, een stapeltje autoprospectussen en een lang geleden aangebroken pakje kauwgom. Terwijl ik naar de lift stapte klemde ik het grammaticaboek zorgvuldig onder mijn arm. Het duurde een eeuwigheid voor het ding kwam. Ik zag hoe Sandberg weer zijn bril opzette en Boudon was opgestaan om zich moeizaam in mijn richting te gaan werken. Toen klikte de deur en ik schoot blazend naar binnen. ‘Heiho, California or bust’, riep ik terwijl ik snel naar beneden zoemde. In die kleine kale kubus klonk het wat droog, een beetje een dode mus, maar ik had het nogal vrolijk bedoeld, dacht ik zo. |
|