voor de verpakking gaan aankopen. Dan ziet de minister aan de rekeningen, dat de verpakkingskosten stijgen, terwijl hier aan vergrote efficiency nauwelijks te denken valt. Maar tegelijk zou zo'n warenhuis kunnen proberen de fabrikanten voor een deel van de verpakking te spannen; dat lukt wel waar er sprake is van overcapaciteit en de verkoop aan een groot warenhuis een factor van betekenis is. Er kunnen dan 1000 artikelen met een dubbeltje worden verhoogd. Hetgeen - dat is nog het mooiste - de klant een zorg is, maar de minister met toorn vervult. Doch de gekheid terzijde. Juist het warenhuis geeft een voorbeeld hoe précair de ondernemerspositie t.a.v. het disponeren in 1962 en 1963 gaat worden. Het verbruik zal stijgen. Maar welk? Het jaar 1961 heeft in dit opzicht een paar verrassingen opgeleverd, waarvan men eigenlijk de tranen in de ogen moest krijgen. Over de positie van de Nederlandse consument dan.
Het gezinsinkomen is namelijk in 1961 gestegen. De consumptie is echter bijna 2 pct sterker gestegen dan het inkomen. Dit is blijkbaar opgevangen door een verschuiving binnen de spaarquote en verder door enige kredietverlening. De grotere stijging der consumptie komt grotendeels voor rekening van de duurzame gebruiksvoorwerpen (waarvan de t.v. - gelukkig - maar een klein deel schijnt uit te maken.) Maar daarnaast is er een stijging van consumptie-artikelen, die men nauwelijks voor mogelijk zou houden: het CBP noemt ze met name: koffie, tabak, drank, kaas en boter, vleeswaren. Ziet, dat is toch wel triest. Wij denken in een hoge welvaart te leven, maar zodra krijgt de brede massa een paar tientjes meer loon of het wordt besteed voor boter en kaas, dus typisch nationale produkten, waarvan men toch waarachtig mag denken, dat het verbruik ervan al lang niet meer elastisch was. Bij de stijging van het boterverbruik kan men nog denken aan de eeuwige strijd tussen margarine en boter. Bovendien speelt daarbij een rol wat in de grensgebieden wekelijks uit Nederland wordt weggesleept naar de Ruhr. Maar die kaas. Hier is geen strijd tussen Unilever en de zuiveljongens. Hier is de werkman domweg meer kaas op zijn brood gaan doen. Voor politieke demagogie zit daar een fijn propagandamogelijkheid in: de Nederlandse arbeider kan niet eens zoveel kaas eten als hij wil. Ge lacht en met reden. Maar het feit ligt er toch maar en ergens wordt ge daar wat sentimenteel van. Want deze kaas brengt aan het licht, dat het voeren van macroeconomische politiek een element van cynisme heeft, net als het gebruiken van belastingen als conjunctuurpolitiek instrument. Vlak voor de publikatie van het Centrale Economische Plan voor 1962 heeft minister De Pous een memorie van antwoord aan de Eerste Kamer geschreven en daarin betoogd, dat het welvaartsbegrip betrekkelijk is, met een verwijzing naar een studie van kerkelijke zijde. Komt hier toch niet even een
Calvinistisch trekje om de hoek kijken, dat de mens vooral bezorgd en bekommerd moet zijn om de eeuwigheid en minder om zijn aardse deel, hetgeen vooral voor die grote groep onder de ‘welstandsgrens’ geldt?
Vooral onder de industriële ondernemers is bijv. bij de z.g. gesprekken van Wassenaar gebleken, dat de samenhang tussen hogere lonen en prijsstijging een sociaal element had. Natuurlijk wil men in een te krappe arbeidsmarkt zijn fabriek in bedrijf houden en dus zoveel loon betalen als nodig is om de mensen te behouden. Maar door het eenzijdig aldus te zien, interpreteert men het verschijnsel cynisch. Wij zijn inderdaad in 20 jaar voor een groot deel een industriële natie geworden. Er is nu eenmaal een sterk element van saamhorigheid in de industrie ontstaan, eerst door de oorlog, toen door het overleg in de stichtingen en raden. Terwijl onder allerlei invloeden en niet het minst door de kwaliteitsverbetering van de arbeidersklasse de ‘patroon’ een groot deel van zijn ‘macht’ verloor, ontstonden aan de andere kant bepaalde patronaatverhoudingen, die gunstig op het loonpeil werken, maar - van de consument uit gezien - ongunstig op de prijzen. Met dit nieuwe element wordt nog weinig rekening gehouden omdat het min of meer krachtens zijn aard niet direct aan de oppervlakte waarneembaar is.