kleine groep van de bevolking bestond, ferm applaus binnenhaalde. De idee, dat de veelbesproken welvaart slechts aan weinigen zou appelleren, leek voor velen een verlossing. Het sociaal masochisme, produkt van anti-politiek en idealisme lijkt rijp voor een sociologische dissertatie.
Toch heeft H. een alleraardigst stuk geschreven, dat in zijn hoofdstrekking volkomen juist is. De sociologen laten veelvuldig verstek gaan als het er op aankomt belangwekkende hypothesen over de sociale werkelijkheid te toetsen. Dat ‘de diepste drang van het sociale leven gevormd wordt door het verlangen naar groter gelijkberechtigdheid’ is een dergelijke hypothese. De sociologen zouden vervolgens nuttig werk doen met in het voetspoor van Hoefnagels na te gaan in hoever deze gelijkberechtigdheid is gerealiseerd. Een studie als die van Vinke over ‘De maatschappelijke herkomst van de ondernemers’ is een goed voorbeeld van het opsporen van de ongelijkheden in de verdeling van rechten. Er zijn meer voorbeelden te geven, die aantonen, dat H. geen roepende in de woestijn is. Hij haakt trouwens zelf aan bij Thoenes, die op de vergadering van de Sociologische Vereniging in april 1961 een halve Marx in de sociologie wilde incarneren om ons sociologisch onderzoek van probleempjes en feitjes wat minder vervelend te maken. Vercruysse, die in Leiden toegepaste sociologie doceert heeft in een recente oratie een, zij het rijkelijk theoretisch, aanloopje genomen door de stelling te poneren dat sociale structuur bepaald wordt door de ongelijke verdeling van rechten en plichten rond de maatschappelijke verdeling van schaarse goederen als vitaal middelpunt. Een stelling, die uitgewerkt en geconcretiseerd aan sociologisch onderzoek een spanning kan meegeven, die het nu tevaak mist. Het kan de sociologiebeoefening in ons land ook tot een politiek relevante zaak maken, wat ze nu slechts bij uitzondering is. In talloze beleidscommissies en clubs ter voorbereiding van beleid op alle niveaus's
struikelt men over de juristen en de economen; sociologen hebben er nauwelijks een stem. Ze hebben het ernaar gemaakt. Hoefnagels' beschouwingen kunnen ertoe bijdragen de vaderlandse sociologie uit een mandarijnenisolement te verlossen. En daarmee zou heel wat gewonnen zijn.
De ellende van Hoefnagels is, dat zijn bewijsmateriaal bijzonder ongelukkig is gekozen. Dat begint al met zijn stelling, dat de arbeidersleiders miskennen wat als diepste sociale aspiratie onder de arbeiders leeft. Inplaats van deze aspiratie ruim baan te verschaffen, houden zij de illusie in stand van perfecte vreedzame verhoudingen in het huidige sociale bestel. Het streven naar gelijkberechtigdheid wordt ingesnoerd en ondergeschikt gemaakt aan handhaving van de sociale vrede als hoogste norm.
Deze stelling gaat aan twee kanten mank. Dat de arbeidersmassa gedreven wordt door verlangens naar gelijke rechten wordt niet aangetoond, hoogstens gesuggereerd met een verwijzing naar ‘de diepste lagen van het denken en willen der collectiviteit’ en een ingezonden stukje in een dagblad. Het is een onder idealistische sociologen nogal eens voorkomende methode, dat wanneer men registreert, dat arbeiders bijv. nogal tevreden zijn met in het oog der sociologen geestdodend werk, zij concluderen dat dit in ‘de diepste lagen’ toch anders moet zijn. Maar zou het niet eerder kunnen zijn, dat in een periode van beperkte, maar onmiskenbare verhoging van het levenspeil, de arbeiders nogal tevreden zijn omdat het pietsie meerdere vrijheid, dat zij zich in hun levensstaat kunnen veroorloven ruimschoots opweegt tegen de schaduwkant van hun werk, waarvoor zij zich trouwens geen alternatief kunnen voorstellen? Is het niet veelmeer in overeenstemming met het beeld van de sociale geschiedenis, dat protest en verzet tegen levenspeil en werkomstandigheden gewekt werd door leiders, die het maar al te moeilijk hadden de massa in beweging te brengen? Dat ontslaat de tegenwoordige leiders allerminst de arbeiders te confronteren met gebleven en nieuw ontstane ongelijkheid in rechtsbedeling, maar het is iets anders dan het afdempen van het diepste verlangen van de massa.
Dat de tegenwoordige arbeidersleiders verheerlijkers van de sociale vrede zouden zijn, wordt evenmin aangetoond. In ons land is inderdaad meer dan in de meeste vergelijkbare landen de sociale strijd gekanaliseerd en geinstitutionaliseerd. Dat is het produkt van weloverwogen inzichten bij werknemers en werkgevers. De knikkers hebben daarbij meer gesproken dan het spel.