Korte commentaren
Subsidiëring kerkenbouw
Op donderdag 1 februari l.l. is de Memorie van Antwoord verschenen op het voorlopig verslag van de Tweede Kamer inzake het wetsvoorstel tot overheidssubsidiëring van de kerkenbouw. ‘Eindelijk’, riep De Volkskrant uit, daarmee haar nauwelijks bedwongen ongeduld verradende: ‘het heeft allemaal verschrikkelijk lang geduurd’. Want hoewel reeds in 1956 de commissie-Sassen is ingesteld om de regering over deze zaak van advies te dienen en deze commissie reeds het jaar daarop haar rapport heeft ingediend, heeft het toch nog tot 1961 geduurd eer het wetsvoorstel de Kamer bereikte. Het kabinet-Drees had blijkbaar niet veel lust de zaak te entameren, maar dat van De Quay kon er natuurlijk niet onderuit, en zo zal nu eerlang de behandeling in het parlement kunnen beginnen. Blijkens de M.v.A. is de oorspronkelijke opzet van 25 procent van de werkelijke stichtingskosten gehandhaafd, als een kleine tegemoetkoming aan degenen die meer wilden hebben zijn nu ook torens en luidklokken in de subsidie betrokken, maar van een subsidiëring van pastoriebouw wil de regering nog altijd niets weten. ‘Het is onbegrijpelijk dat het zo'n moeite kost om de regering aan het verstand te brengen dat er toch bepaald wel enig verband bestaat tussen kerkgebouwen en pastorieën’, merkte de Volkskrant schamper op.
Hoe de behandeling in de Tweede Kamer uit zal vallen zullen we moeten afwachten. De K.V.P. is natuurlijk en bloc voor, al vindt ze dit ontwerp nog maar zo zo, want de Roomse kerk heeft zich vanouds het prettigst gevoeld als zij tegen de staat kon aanleunen en haar zegeningen met staatssteun kon verspreiden. De liberalen zijn grotendeels tegen, zij zouden de steun aan de kerken meer in het verstrekken van belastingfaciliteiten willen zoeken, en onder de leden van de P.v.d.A. zullen de meningen verdeeld zijn. Wat de protestants christelijke partijen betreft, hier zal men de voorstanders meer onder de christelijk-historischen dan onder de anti-revolutionairen moeten zoeken: de laatsten vrezen van subsidiëring door de overheid een daarmee onvermijdelijk gepaard gaande inmenging in wat alleen zaak van de kerk zelf kan zijn en blijven moet. Wat evenwel nog wel eens tot onvoorziene verrassingen zou kunnen leiden is de nog niet bekend gemaakte algemene maatregel van bestuur, waarin de verstrekking van een subsidie aan andere ‘genootschappen op geestelijke grondslag’ nader zal worden geregeld. Het is tekenend dat deze materie nog niet in de M.v.A. is opgenomen. Kennelijk wordt er nog aan gedokterd. Maar hieruit is dan ook wel op te maken dat dit punt de grootste moeilijkheden opleveren zal. Als men eenmaal aan het subsidiëren gaat kan men van demokratisch standpunt gezien dit niet alleen maar naar een bepaalde kant doen. Als de overheid in de stichtingskosten van een kerkgebouw (met toren en luidklokken) voor laat ons zeggen de christelijk-gereformeerden voor 25 procent gaat bijdragen, waarom dan niet in die van een ‘wijdingsgebouw’ (of hoe men het noemen wil) van b.v. de theosofen, of de Soefi, of de Rozenkruisers, of het Humanistisch Verbond (waarin al meer stemmen opgaan die die kant uit willen)? Maar waar moet de grens getrokken worden? Zullen b.v. de Jehova-getuigen er nog net binnen vallen? Maar als Lou de palingboer het
nu eens in zijn kop krijgt een kerk te gaan stichten? Van de christelijk-historischen is nu al bekend dat zij tegen subsidiëring van de humanisten zijn. Anderen zullen weer bezwaren tegen anderen hebben. Maar er zal ergens een grens getrokken moeten worden. Doch iedere grens die getrokken wordt zal een willekeurige zijn. Dat is de narigheid als de overheid het geestelijk leven van een zo verdeeld volk als het onze steunen gaat.
J.v.R.