niet allerlei vriendjes, of wel eens een vriendje! Zij vindt het allemaal doodgewoon! - Titia vindt haast niets doodgewoon. - Nee, maar als ze het dan ook vindt... - Ja, dan wel.
Nout lag nog steeds voorover voor zich uit te kijken naar de muur, maar toen Do zei: - Zo iemand als ik, dat vindt ze geloof ik ook doodgewoon, keerde hij zich op zijn zij, en keek haar aan.
- Onzin. Trouwens, dan zou ze zich vergissen, zei hij, en liet een hand van haar hals af langs haar lichaam glijden.
- Nee, niet doen, zei Do. Zij draaide zich om, en bleef met haar rug naar hem toe liggen.
- Hè, laten we niet zo'n idiote ruzie maken over de bedrogenen!
- Bedrogenen! Do schudde met haar lichaam, en maakte zich nog stijver dan zij al was.
- Hè verdomme, zei Nout. Hij ging overeind zitten, met een gezicht of hij wachtte op een verbetering in het weer; maar voorzover hij daarop vertrouwd had, werd hij teleurgesteld. Een half uur later al liepen zij door de kamer hun kleren bijeen te rapen. - Het is nog maar net half elf, zei Nout. - Ja, het is een goede tijd.
- Wil je nog even iets drinken ergens? - Nee, ik wil liever naar huis.
- Dan bel ik maar een taxi op.
- O, ik ga wel met de tram.
- Nee, ik bel een taxi.
Om kwart voor elf gingen zij de trappen af.
- Ik rijd nog wel even met je mee naar huis, zei Nout.
- Nee, doe dat maar liever niet.
- Jawel, het kan best even.
- Nee, echt liever niet; neem dan zelf die taxi maar, dan ga ik nog wel met de tram. - Nou dan niet... Hebben we nu eigenlijk ruzie, denk je?
- Dat zal jij beter weten dan ik.
- Ik hoop van niet. Ik vond het allemaal heerlijk... tenminste, waar we eigenlijk voor kwamen.
- Maar het praten...
- Ja, het praten.
- Daar kwamen we toch ook voor?
- Ja. Ja, misschien ook wel.
De laatste woorden hadden zij in het portaaltje bij de voordeur gewisseld, en toen ging de bel.
- Daar is de taxi, zei Nout. Nou dag, ik bel je wel op een dezer dagen. Ik hoop dat je dan niet meer een nare herinnering hebt.
- Nee. O nee, zei Do met een zucht. Zij keek hem even aan, en draaide haar hoofd een eindje opzij toen hij zich vooroverboog, zodat hij haar op een wang kuste.
Pas toen zij in de taxi op weg was naar Zuid, merkte Do dat zij zich ongelukkig en zielig voelde en het liefst had willen huilen. Zij was te nauwkeurig opgevoed om aan een huilbui te beginnen in het bijzijn van een taxi-chauffeur, maar zij had er des temeer behoefte aan toen zij bedacht dat haar geld niet eens zou toereiken om te betalen voor de rit. Even later leidde die gedachte tot troost, want zij stelde zich voor hoe Christiaan thuis zou zitten, sterk en betaalkrachtig, zonder veel protest bereid om tien gulden uit zijn zware portefeuille te trekken. Zij zou het geld ook zelf kunnen leveren, uit het laatje boven, maar dat wilde zij niet. Christiaan moest het doen, dat kon haar misschien nog wat kracht geven.
Christiaan beantwoordde aan de verwachting, maar na de taxi betaald te hebben trok Do de deur achter zich dicht met nog hetzelfde verdriet in zich. Zij liep langzaam naar de achterkamer en zei: - Heb je nog veel werk te doen?
Christiaan zat aan zijn bureau met een dossier voor zich. Hij nam zijn bril af en wreef in zijn ogen. - Nog wel een uur of zo, zei hij. Was het een mooie film?
- Ik had hem al gezien, een paar jaar geleden. Ik vergeet altijd titels.
- O. En hoe ging het met Magda?
- Best. Zij was alleen een beetje moe, daarom gingen we meteen naar huis.
- Ik heb intussen bezoek gehad, van Titia. - O, dat is ook niet leuk.
- Ach, het was eigenlijk wel aardig. Ze zou je verbaasd hebben, want ze had hoge hakken aan. Ze kwam eigenlijk om een advies te vragen, maar ze zag er nogal wuft uit; dan toch wel leuk, hoor. We hebben aardig zitten praten.
- Nou...
Christiaan glimlachte. Hij zette zijn bril weer op, keek in het dossier, en zei: - We hebben ook een halve afspraak gemaakt voor een concert volgende week. Dat is toch niets voor jou, wel? Dan ga jij misschien nog eens naar een toneelstuk met je vriend Nout.
- Ja misschien; dat is alweer een tijd niet gebeurd. Nou, wel te rusten.
- Ik zie je straks nog wel, zei Christiaan.
Do ging naar boven. Het leek haar dat zij haar voeten achter zich aan sleepte, maar de behoefte om te huilen was er niet langer. Zij had nu alleen een verlangen om te schreeuwen, of iets wilds te doen. In plaats daarvan hield zij zich verstandig voor dat het wel over zou gaan, het gevoel dat niemand op de wereld wist dat zij er was.