Hollands Weekblad. Jaargang 3
(1961-1962)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Brieven van Wodan
| |
[pagina 18]
| |
Wie Claudel nu zijn eenkennigheid verwijt, mag daarbij niet vergeten dat hij leefde in een tijd waarin vooral het artistieke temperament er een eer in stelde om de dingen integraal te verwerpen of te aanvaarden, zoals het nu bon ton gaat worden om juist ‘niet eenzijdig’ te zijn. Ook de brieven van Ezra Pound en van D.H. Lawrence - om alleen deze twee, door hun polemische driften en hun zucht tot decreteren aan Claudel verwante temperamenten te noemen - staan vol van de onbillijkste en zonderlingste ‘vergissingen’, naast blijken van helderziendheid. ‘L'incompréhension fait partie de mes attributs,’ zei Claudel in het dodelijke interview dat het dagblad Combat (toen nog onder leiding van Camus, Ollivier en Pia) hem afnam en dat ook is afgedrukt in zijn correspondentie met Gide. Het is waar dat de bijna 80-jarige Claudel, die hier aan het woord was, ruimschoots gaga leek, maar niettemin lijkt mij deze uitspraak toch wel geldig voor een typisch anti-18e eeuws, uit de romantiek stammend vooroordeel. Het lijkt mij ondoenlijk uit te maken wie van de drie, Claudel, Pound of Lawrence, de meeste blinde plekken vertoont. Pound lijkt echter uitsluitend bezorgd om literaire perfectie, waar Lawrence en Claudel de blik meer op het leven gericht hielden. Anders dan de van oorsprong zo puriteinse Lawrence zag juist de eigenlijk zo aardse Fransman het leven vooral als iets dat bedwongen moet worden, als een blinde, chaotische kracht waar onze wil een deksel op dient te leggen. Zijn heerszucht reikte verder dan die van Pound, die wel eens de indruk maakt van een door de Poëzie gebeten schoolmeester. Als een heel oude, woeste God, Wodan bijvoorbeeld, brieven zou hebben geschreven, dan zouden die op die van Claudel hebben geleken, met hun knoestige weerbarstigheid, het volume van hun stem en hun bereidheid om onmiddellijk met donder en bliksem te slingeren. Claudel heeft niets van de finesse, waarvan Valéry in zijn brieven zo moeiteloos blijk geeft, maar de sporen die zijn voetstappen nalaten, zijn fors en scherp geprofileerd. Claudel kan ook op andere wijze worden gekarakteriseerd. In de bekende menagerie van Isaiah Berlin, die schrijvers en filosofen verdeelde in egel- en vossen-typen, zou hij een mooi, gaaf egel-exemplaar zijn. Zijn antipathie tegen Nietzsche bijvoorbeeld lijkt mij, afgezien van op zichzelf steekhoudende bezwaren tegen de stijl van Zarathustra, dan ook vooral te begrijpen als de normale afkeer die egels van vossenGa naar voetnoot*) hebben, dieren die van hun slimheid en wendbaarheid - laagheden in egel-ogen! - hun voornaamste deugd hebben gemaakt. Het is dan ook weer des egels om een vos juist te denigreren in wat voor ons, toeschouwers, diens kwaliteiten zijn. Claudel schold Nietzsche namelijk niet voor vos, maar hij noemde hem een kronkelig juffershondje, de caricatuur dus van een vos. Dat zijn afwijzing van Nietzsche zou berusten, zoals Blanchot in Le Livre à venir gelooft, op zijn angst en afkeer van de mislukking, lijkt mij in ieder geval niet juist. Wie wel bewonderd werden, als Poe, Baudelaire en Rimbaud, hebben immers hun leven ook als wrakken beëindigd. Toch heeft Blanchot hiermee wel op een eigenaardige trek gewezen. Baudelaire en Rimbaud heeft Claudel nooit gekend, maar als de jonge Jacques Rivière, de latere redacteur van de Nouvelle Revue Française, ontslag | |
[pagina 19]
| |
wil nemen als leraar om van de pen te leven, wordt Gide vanuit Praag gevraagd om eens op Rivière in te praten, want ‘la figure hagarde des Verlaine, des Villiers, et autres épaves est toujours restée gravée pour moi dans mon esprit en traits ineffaçables.’ En aan Rivière zelf schreef hij: ‘Il n'y a pas de pire carrière que celle d'un écrivain qui veut vivre de sa plume. Vous voilà donc astreint à produire avec les yeux sur un patron, le public, et... Dieu sait s'il a le goût élevé et délicat! J'ai toujours dans la mémoire les figures tragiques d'un Villiers de l'Isle Adam, d'un Verlaine, avec des restes de talent sur eux comme les derniers poils d'une vieille fourrure mangée.’ Wat Claudel moet hebben geschokt in Verlaine en Villiers, was de confrontatie met de vernedering die aan zo iets concreets als hun uiterlijke verschijning zichtbaar was. Weinig dingen moeten hem meer hebben tegengestaan dan tegenover de wereld een nederlaag te bekennen. Men weet dat dit hem dan ook niet is overkomen. Voor het publiek was hij het grootste deel van zijn leven een onbekend schrijver, maar een succesvol diplomaat met als hoogtepunt in zijn carrière de benoeming tot ambassadeur in Washington - waar hij, allerminst een progressief, zich kwaad maakte over de sufheid van Europa dat niet wilde inzien hoe groot de betekenis voor de wereld zou zijn van het optreden van de geniale nieuwe president Franklin RooseveltGa naar voetnoot**). Geen vernedering voor de mensen, maar wat wel vernederd moest worden waren die heidense, vitale krachten in hem waarvan hij misschien heeft gevreesd dat die hem in deze wereld ten verderve zouden voeren. Dat zou ook een verklaring kunnen zijn van zijn bekering tot de katholieke kerk. Hij kan wel beweren dat Christus blijdschap is, maar wezenlijker voor hem lijkt mij een uitbarsting als deze, en er zijn meer van dezelfde soort: ‘Enfin, c'est ma querelle la plus grave contre vous, non ce n'est pas la paresse qui ramène à Dieu. Il faut de terribles combats et une énergie toujours tendue pour revenir à la foi et pour s'y maintenir.’ Maar wat maakte het dan zo vreselijk moeilijk om het geloof te behouden, kan men vragen? Het kan niet in de eerste plaats Claudel's hoofd geweest zijn dat telkens weer in de verleiding kwam om uit te breken; het was zijn impulsieve, heerszuchtige aard waardoor hij dikwijls een furieus verzet in zich moet hebben voelen opkomen tegen de autoriteit van het geloof, waarbij hij zich vooral met zijn wil lijkt te hebben aangesloten. Voor hem kan ook gelden wat Gorki van Tolstoi's betrekkingen tot God opmerkte: ‘soms doen zij mij denken aan die van twee beren in één hol.’ En als Gorki Tolstoi er ook nog van verdenkt nauwelijks van Christus te houden, uit vrees dat ‘wanneer Christus in een Russisch dorp zou komen, alle meisjes in lachen zouden uitbarsten’, dan zou hij het ook hier over Claudel kunnen hebben gehad. De Fransman spreekt weliswaar over het kruis dat gedragen moet worden, maar daarmee moet hij vooral een verborgen, innerlijke wilsoefening hebben bedoeld, allerminst een onder de hoon van het publiek op de openbare weg gedemonstreerd lijden. Wat ook tot Claudel's bekering zal hebben bijgedragen, is zijn verzet tegen het in zijn jeugd algemeen aanvaarde l'art pour l'art. In 1907 schreef hij aan Gide: ‘Suarès est une des victimes de cette abominable idole de l'Art à qui tant de pauvres gens ont sacrifié leur vie. Ce n'est ni un but de vie, ni un moyen de vivre, mais une manière d'être.’ Maar als Gide in hetzelfde jaar in zijn Journal verzuchtte dat in Claudel's werk op zo'n brutale wijze de Franse grammatica en syntaxis worden verkracht, om dat toe te schrijven aan ‘une infatuation déplorable’ als gevolg van de religieuze zekerheden van zijn vriend, dan lijkt hij mij de plank geheel mis te slaan. Dat zijn geloof tot zelfverheffing leidde, is een verwijt dat men de oude, in boosheid verstarde Claudel maken kan, maar voor zijn betere jaren kan het al daarom niet opgaan omdat zijn religieuze zekerheden ten slotte nog zo weinig zeker lijken. Claudel's vergrijpen tegen grammatica en syntaxis zijn voor mij de uitingen van zijn baldadige geest die hier de vrije hand werd gelaten omdat hiermee hoogstens de Kunst, een afgodsbeeld, op de tenen werd getrapt. Jammer genoeg geven zijn brieven geen aanwijzingen wat in hem tegen het l'art pour l'art in verzet moet zijn gekomen. Dat mijn ‘portret’ van Claudel trouwens in ieder opzicht onaf moet zijn, ben ik mij wel bewust. Wat hierboven is gezegd verdient gedeeltelijk de verificatie, zeker de aanvulling die vooral zijn creatieve werk zou kunnen geven. Toevallige omstandigheden, als annotatieproblemen bij de verzorging van de briefwisseling Ter Braak-Du Perron, brachten mij echter tot het herlezen van sommige correspondenties, als die tussen Claudel en Gide, met als resultaat een in ieder geval ten dele gewijzigd oordeel over een auteur die ik vroeger, en ook uit zijn creatieve arbeid, blijkbaar slecht had begrepen. |
|