Op een qualityfloor
A.L. Schneiders
Dat ik het hier nog uit weet te houden, komt wel voornamelijk door mijn hoge positie, in geografische zin natuurlijk. Mijn bureau staat op de corridor van de twintigste etage, die waarop onze president-directeur, Max Alons, zijn kamers heeft en die door het personeel dan ook qualityfloor wordt genoemd. De stad met zijn spoorwegemplacementen, de rivier en de havencomplexen, de hele wereld ligt aan onze voeten, als een foto voor luchtbombardementen, als een maquette voor grote affaires. Voor een man als Alons moet het wel enorm stimulerend zijn, dit uitzicht en trouwens, ikzelf heb ook het gevoel er iets anders mee te moeten doen dan er in gedachten kleine bommetjes in te gooien, al weet ik nog altijd niet precies wat. Hoe ik hier ben terecht gekomen? Voornamelijk
om fiscale redenen. Vlak nadat mijn vader, die eigenaar was van een tamelijk grote, maar nogal wankele conservenfabriek, was overleden, heeft Alons door een coupe ons bedrijf tussen de vingers weten te krijgen en opgeslokt. Nu had ik wel iets heel anders kunnen gaan doen, maar het is nu eenmaal zo dat het voor de vermogensbelasting een groot verschil maakt of men na de fusie, of hoe men het dan ook noemen wil, nog een functie bij het bedrijf houdt. Vooral omdat ik toch nog niet precies wist wat nu verder te gaan doen, had ik besloten om maar naar Alons over te gaan. Het is grappig dat hier, om dezelfde redenen, naar ik aanneem, nog twee andere ingeblikte conservenfabrikanten terecht zijn gekomen, maar veel vermogender; dit is dus met recht nog eens een qualityfloor. Waarom Alons ons nu eigenlijk op de gang heeft gezet, is niet helemaal duidelijk. Het was zogenaamd voorlopig, met het argument dat hij gevoeligheden bij zijn eigen directieleden wilde vermijden en verder dat onze taak toch in de eerste plaats was om hoge gasten op te vangen en ze met aangename conversatie bezig te houden. Echt sadisme zou het ook wel niet zijn, daarvoor liepen zijn zaken te goed en ging hij er teveel in op, misschien was het alleen maar vergeetachtigheid die uit minachting voortkwam.
Gasten om voor Alons op te vangen zijn er vanmiddag nog niet geweest en ik kijk uit het raam, beu van het lezen of noem het studeren. De weilanden en bossen tot aan de kust zijn versluierd door regenbuien of misschien is het wel hagel, maar verder naar het zuidwesten, daar waar de zee moet zijn, is de lucht al gebroken en daar is het voorjaar al begonnen. Op onze verdieping is nog voldoende daglicht, van een metalig nieuw soort, niet helemaal winter meer en nog geen voorjaar, maar de lampen zijn al aan. Het zijn verzonken buizen in de gecapitonneerde zijpanelen, verend en zacht als de billen van de welvaart, en in het plafond. Ongeveer vijftig meter verder in de gang, zie ik het lamplicht glanzen op het gladde grijze haar van Sandhorst, gebogen boven zijn grote bureau en nog weer verder de buikige schim van Boudon. Hun vermogen is veel groter dan het mijne, zij hoeven er helemaal niet voorzichtig mee te zijn, maar zij kunnen niet meer ophouden blijkbaar. Sandhorst schrijft bijna iedere dag ongevraagd een vellenlange adviesnota aan de president-directeur, waarvan hij zonder mankeren copieën doet toekomen aan Boudon en mij. Hij had die nota's net zo goed onder de spleet van Alons' deur kunnen steken en de copieën rechtstreeks aan ons overhandigen, maar hij stond erop alles netjes te verzenden via het interne distributiesysteem. Zo was hij het natuurlijk gewend geweest als president van zijn eigen bedrijf. Waar Boudon altijd zo druk mee bezig is, is mij nog niet helemaal duidelijk. Ik krijg de indruk dat hij nog steeds zijn oude zaken aan het reconstrueren is, misschien wel om na te gaan hoe Alons hem nu eigenlijk heeft weten in te blikken tenslotte.
Ik sta op en loop naar het raam. Het kost