Twee schrijvers in hun tijd: Angus Wilson en Jean Cau
J.E. Kool-Smit
Naast de mooie, de knappe en de leuke zijn er de belangrijke boeken. Een belangrijk boek is afkomstig van een auteur die zich ook bezig houdt met de problemen van zijn tijd.
Het is enigszins paradoxaal Angus Wilson en Jean Cau op grond van hun laatste roman tot deze groep schrijvers te rekenen; de een beschrijft een imaginaire wereld, de ander een virtuele. Maar de imaginaire wereld leunt aan tegen de reële en de virtuele kan op slag actueel worden.
De vraag die aan de orde komt is deze: hoe verwerkt men zijn verleden, en dus hoe vangt men de toekomst op. Anders gezegd: waaraan moet men loyaal zijn en tot op welke hoogte, en: wat kan men beginnen met zijn schuldgevoelens.
In ‘The old men at the zoo’ beschrijft Angus Wilson het fiasco van de goede trouw. Carter is conscientieus, begiftigd met werkelijkheidszin en tamelijk zuivere motieven. Toch mislukt hij niet alleen, maar laat de schrijver hem ook in de steek: hij ondergaat een degradatie die typisch is voor de Wilson-traditie; de tacticus is een stotteraar geworden; hij is aan het eind van het boek verhuisd naar het gebied der onzekeren.
Het geval van Simon Carter staat niet op zichzelf. Het probleem van de loyaliteit, in romancategorieën vertaald is dat de loyaliteit van de auteur jegens het personage, komt in meer recente Engelse boeken aan de orde. In Graham Greene's ‘A burnt-out case’ is de hoofdpersoon twee honderd bladzijden lang bezig een heilige van het minimum te worden in de trant van Camus - hij sterft in een wolk van onsmakelijke belachelijkheid. Iris Murdoch schetst in ‘The Bell’ met evident begrip een personage dat buiten het gewone patroon valt: een religieus temperament zonder de razernijen van Dostojewski of de mortificaties van Bernanos. Maar ook daarvan deugt het fundament niet: alle inspanning heeft slechts fatale gevolgen. Onnodig te zeggen dat het hier niet om groteske figuren gaat, maar om mensen die het goede evenwicht gevonden schijnen te hebben tussen realiteitsbesef en de eisen van het geweten. De conclusie van al deze boeken is: toewijding helpt niet; iedereen is schuldig.
In ‘La pitié de Dieu’ borduurt Jean Cau variaties op het thema schuldgevoelens. Men heeft gemompeld bij dit gegeven dat de afgronden in de mens nu langzamerhand genoeg geëxploreerd waren. Maar bij Jean Cau gaat het niet om schuld in metaphysische zin; de paradoxen van Kierkegaard zijn tot luxe geworden. Schuld is niet langer het privébezit der theologen. Schuldgevoelens vormen de kwetsbare plek van de mens; in het kielzog van de psychiaters hebben de politici zich meester gemaakt van deze ontdekking. Wie met schuldgevoelens rondloopt is snel geneigd te denken dat hij in de grond ongelijk heeft: schuld is immers uiterst moeilijk te localiseren? De exploitatie van schuldgevoelens is een uitstekende methode om bekeerlingen te maken.
Als Jean Cau een belangrijk probleem heeft aangesneden, dan betekent dat nog niet dat hij een belangrijk boek heeft geschreven. In Frankrijk is men geneigd zulks te vergeten. Men bekijkt een roman vaak meer op zijn intenties dan op zijn merites. Elk boek met condition-humaine-pretenties is bij voorbaat ‘admirable’, en het is alsof de Prix Goncourt de laatste jaren als een collectief zoenoffer wordt gebruikt. Een auteur is goed als hij ‘engage’ is. Dit sociologisch interessante verschijnsel begon eigenlijk al in 1919 toen men zeer ontstemd was over de bekroning van Proust's ‘A l'ombre des jeunes filles en fleur’, - het enige grote boek in de lange lijst van prijswinnars; Roland Dorgelès had de prijs moeten hebben, want die was de maker van een patriottisch oorlogsboek. Na 1945 is de tendens sterker geworden. Aan Romain Gary's olifantenboek ‘Les racines du ciel’ werd al een diepe betekenis gehecht; maar in 1959 was geen twijfel meer mogelijk: de Prix Goncourt geeft een auteur een ethische statuur: Schwarz-Barth werd bekroond op grond van een boek dat literair dezelfde waarde heeft als de doorsnee litanie, en hij ontleent daaraan het recht opbouwende orakeltaal te spuien over Algerije, die door kranten eerbiedig wordt afgedrukt. De
De fabel op pagina 16 is van Leo Vroman met een tekening van Peter Vos.