Theorietje
Er moet een reden zijn waarom 20.000, 30.000 jaar na de Cro-Magnons in West-Europa opnieuw een algemene tendens ontstaat bij vele van de meest vooraanstaande schilders - ik bedoel dit vooraanstaande letterlijk: degenen die zich het verst vooruit wagen in nog niet veroverd gebied - om afbeeldingen van dieren te maken. Er zijn natuurlijk de laatste eeuwen wel meer dieren geschilderd en gebeeldhouwd, maar dat was zelden door de meest vooraanstaande kunstenaars, meer door de middenstand zou ik zeggen. De dieren die door grote kunstenaars werden afgebeeld behoren zelden tot hun beste werk. Een werkelijke dier-kunst vereist een even grote specialisatie als portret van mens of landschap. Het vreemde is dat hoewel allerlei buiten-Europese culturen wel bloeiende dierkunst opbrachten, deze specialisatie in Europa nadrukkelijk ontbrak naast de zich wel ontwikkelende specialisaties in portret, stilleven en landschap.
Na een periode die onze hele cultuurgeschiedenis omvat, komt dus een nieuwe golf van dier-kunst. Over de betekenis van die oude dierenschilderingen is eigenlijk niets bekend, maar algemeen neemt men aan dat het om magie zou gaan; het geliefde jachtwild op de muur, al of niet bestookt met pijlen, zou dan dienen ter oproeping van een goede buit. De afgebeelde dieren bij de Egyptenaren hadden in ieder geval een andere functie, de meeste behoren stellig niet tot jachtwild of tot om andere redenen begeerde dieren (mestkever, jakhals, krokodil, gier, etc.). Misschien hadden ze oorspronkelijk voor de mens als ‘sukkel’ (Gomperts in Jagen om te Leven) de functie van ideaalbeelden van bepaalde eigenschappen. Het ligt wel voor de hand dat de mens, die van alles maar een beetje kon, jaloers of eerbiedig opzag naar dieren die of sneller konden lopen, of beter graven, of herboren worden uit mest (de scarabee), of vliegen konden, of zo maar sterk waren.
Dit óók is magie: het afbeelden van de gepersonifiëerde, althans reële snelheid, kracht, schoonheid, vliegvermogen, etc. kan bewust of onbewust ook te maken hebben met het dichterbij roepen van deze gewenste eigenschappen, van het minder ongrijpbaar maken van bepaalde idealen. Dat is in principe niet anders dan het vereeuwigen in steen van de Griekse olympiade-winnaars, van de tegenwoordige - kortstondiger - enthousiasmen en woedes omtrent sportgebeuren, ook en vooral bij mensen die tot niet veel meer in staat zijn dan het omdraaien van de knop van radio of televisie.
Sinds die tijd is het dier uit onze cultuur verdwenen. In plaats van eerbied voor het wilde dier ontstond de heerschappij over het tamme dier, dat men met wellust, machtswellust, verkneedde tot kromme benen, mopskoppen, krulharen, lange haren, kaalheid, zware uiers, vetzucht, kermisbontheid van kleur, te mager of te dik, te groot of te klein, steeds vatbaarder voor alle ziekten waartegen de wilde voorouders bestand waren. Wilde dieren werden uitgeroeid als onkruid of ‘beschermd’ (evenals kunstenaars), d.w.z. hier en daar toegelaten waar het geen kwaad kan, summum van smaad.
In plaats van de gedachten te concentreren op idealen van kracht, snelheid, etc., elk ideaal voorgesteld door een dier, ging men zich concentreren op een in vorm en verschijning onvoorstelbare Eenheid, die het ideaal van alle mogelijkheden in zich bevat. De verwerping van het gouden kalf heeft een diepe betekenis.
In geconcentreerde aandacht op die al-ene supermens (hij moet op ons lijken volgens de bijbel) hebben we eerst langzaam, dan steeds sneller, tenslotte explosief, het stadium van de mens als sukkel, die van alles maar een beetje kon, achtergelaten.
De mensen van nu zijn gespecialiseerder dan de Egyptische diergoden. We komen harder vooruit boven, op en onder de grond en het water dan enig dier. Zelfs de vinwalvissen, de grootste dieren die ooit op aarde leefden, groter dan enige sauriër, kan men tegenwoordig inhalen en afslachten.
De meest ingewikkelde technieken en wetenschappen staan naast elkaar, als scherp van elkaar gescheiden, uitgekristalliseerde bouwsels. Een Babel, veel effectiever van versplintering dan van de torenbouwers indertijd, ontstaat.
Paarden, leeuwen, olifanten, walvissen, runderen, etc., waren ruim honderd miljoen jaar geleden nog één ongedifferentiëerde familie, een familie van sukkels kan men zeggen, want geen ervan was in staat zo hard te lopen als het paard, zo krachtig een prooi neer te slaan als de leeuw, met de neus kon hoogstens gesnuffeld worden, zwemmen deden ze met veel gespartel van alle poten, hoorns en dergelijke uitbottingen ontbraken. De technische evolutie van de mens is veel en veel sneller gegaan, maar de