Lachspiegel voor historici
F.W.N. Hugenholtz
Er is tien jaar na het verschijnen geen enkele reden een bespreking te geven van het boekje van Josephine Tey, The daughter of Time. Het heeft als Penguin met groene rug al een aantal herdrukken beleefd en hoort dus tot het genre van de detective-roman. Van de schrijfster weet ik niets anders dan dat ze Elizabeth Mackintosh heette en als Gordon Daviot toneelstukken schreef. Ik beken dat mijn onderzoek naar biografische data zich niet verder heeft uitgestrekt dan tot de omslag van haar boek. Geenszins bevoegd tot het geven van een oordeel over de roman, kan ik niet anders dan verklaren het boek geboeid te hebben gelezen en het hoger te schatten dan zeer veel detectives van het betere soort. Dat kan liggen aan drie zaken, aan de kwaliteit van de roman, de voor het genre uitzonderlijke ‘plot’ en/of aan het feit dat de op te helderen moord een van de beruchte moorden uit de geschiedenis is, die op de twee jonge prinsen Edward en Richard in de Tower in de vijftiende eeuw.
Een verademing op zich zelf is de politieman, die ditmaal niet holt, schiet, slaat of zelfs maar ijsbeert of een pijp rookt; hij ligt te bed en staart naar het plafond van een ziekenhuiskamer. Aardig is het op te merken dat deze houding voor een detective zó onwaarschijnlijk is dat het zelfs de schrijfster nuttig voorkwam mede te delen dat hij in en door de uitoefening van zijn plicht was gewond door te trappen op een valluik. Gelukkig, dat wekt vertrouwen, hij is dus toch een echte detective. Maar enfin, hij ligt dus in bed en lost in die houding een historische moord op.
Hoe doet hij dat? Hij doet het natuurlijk goed, hij lost de moord op, wijst een schuldige aan en heeft daarbij vermoedelijk historisch gezien ook wel gelijk. En dat is dan de eerste klap op de kinderhoofden van de historici. Immers als inspecteur Grant, liggend op zijn gewonde rug, deze moordzaak uit 1483 oplost, betekent zulks dat de historici in ruim vier eeuwen niet konden wat hij in nauwelijks vier weken wel kan. Dat kunnen de historici in hun zak steken. En daarover wil ik het nu juist hebben. Begrijp me goed, ik geloof niet dat Josephine Tey dit boek speciaal heeft geschreven om de historici de mantel uit te vegen; dat zou te veel eer zijn. Ze zou daarmee trouwens haar doel zijn voorbij geschoten, want dan was er wel een zeer- of hooggeleerd man opgestaan om haar amateuristische kritiek op zijn beurt te kritiseren en dan was de zaak in steeds geleerder discussie tenslotte wel gesmoord, wellicht tot opluchting der vakbroeders. Zoals het nu ligt, is het veel moeilijker. In een onschuldig en onschadelijk romannetje staat nu al vier drukken lang de historicus te kijk en hij kan niets terug doen, want dat doe je niet, niet waar; stel je voor, een román!
Het komt me voor dat het in alle opzichten verhelderend is voor de historici het stoffig hoofd eens onder deze kraan te houden. De allerdiepste oorzaak van het falen der historici in deze zaak is, volgens de schrijfster, die dit slechts suggereert maar dat dan ook erg duidelijk, hun foutieve benadering van het verleden. Er komt in dit boek een figuur voor, die een equivalent is voor de geijkte domme politieman, die van de geijkte particuliere detective les op les pleegt te krijgen, die vanaf het begin van de zaak de sleutel tot de oplossing in handen heeft zonder er iets mee te kunnen uitrichten. In dit boek is het een beroepshistoricus, fraai geschetst als een wat onhandige man, enthousiast snuffelaar in het stof der eeuwen, in contemporaine zaken - als de liefde - hoogst onpraktisch, een ‘displaced person’, een enorme stoetel. Deze man doet voor de zieke amateur het routine-snuffelwerk, dat mag en kan hij, de conclusies trekt de amateur, want dat kan de professional net niet. En waarom niet? Wel, eigenlijk vooral omdat hij een stofaanbidder is; hij bladert net zo lang in oude documenten en vuile folianten tot het stof der eeuwen aan zijn handen zit, in zijn haren, zijn oren en zijn ogen, tot hij zelf stof is. Op dat moment heeft hij zich vereenzelvigd met het verleden, maar zijn vertroebelde lenzen laten dan geen uitzicht meer toe. Hij is intussen vergeten wat hij eigenlijk is gaan zoeken. Detective Grant herinnert hem er fijntjes aan: ‘Perhaps when you are grubbing about with tattered records you haven't time to learn about people. I don't mean about the people in the records, but just about People. Flesh and blood.’
Grant doet dat anders. Voor hem bestaat het verleden uit mensen; je hebt het stof van de portretten maar af te blazen en je ziet ze levend voor je. Zijn geoefende speurdersblik onderscheidt de potentiële moorde-