Van het (bijna dode) Theater niets dan goeds
H. van den Bergh
james-redgrave: The Aspern papers brecht: Arturo Ui
De Arnhemse Toneelgroep Theater, die aan het eind van dit seizoen uit elkaar zal barsten, is op het ogenblik bezig nog eenmaal een staalkaart te tonen van de diverse sympathieke trekken die het gezelschap in de acht jaar van zijn bestaan populair hebben gemaakt: Een zelden door commercialiteit ingegeven keuze van stukken, gebracht op een meer dan behoorlijk spelniveau, een optreden geschraagd door een steeds voelbaar idealisme om de provincie zo spoedig mogelijk op te heffen tot Westeuropees peil, welk streven uiteraard gedoemd was te mislukken. Het is nu eenmaal zo dat in onze toneelwereld de handige-jongens-mentaliteit zwaarder weegt en ook beter betaald wordt dan idealistische bevlogenheid. En het Witboek over de affaire Theater, samengesteld door en voor de Arnhemse gemeenteraad heeft ook eigenlijk onomwonden te kennen gegeven dat men daar in het Oosten een grotere zakelijkheid van de directie van Theater meer op prijs zou hebben gesteld dan de artistieke behoefte om ze daar met de neus te drukken op Sartre's Diable en ander belangrijk eigentijds toneel.
Twee premières die Arnhem in de afgelopen weken heeft uitgebracht demonstreren weer duidelijk de hierboven gemelde kwaliteiten. Zowel bij de vertoning van Henry James' The Aspern Papers als in Brechts Arturo Ui was het streven nog net iets schoner dan het resultaat en in beide stukken kregen we - vooral van de hoofdrollen - bijzonder fraai spel te zien.
De altijd hachelijke taak om een succesrijk literair werk tot een bruikbaar toneelstuk om te bouwen heeft bij de bewerking van Henry James' novelle door de Engelse meester-acteur Michael Redgrave tot het te verwachten betwistbare resultaat geleid. Redgrave zelf heeft in Londen door de vertolking van de hoofdrol zijn geesteskind op de voorspoedigste wijze ten doop kunnen houden, maar in Ferd Sternebergs bewerking onder de titel ‘Brieven van een dichter’ bleek het alle kenmerken van een echt ‘acteursstuk’ te bezitten met alle voor- en nadelen van dien.
De uit het boek gedistilleerde spelsituaties bieden de beide hoofdrollen alle mogelijkheden die ze maar wensen kunnen, tot sterk en genuanceerd spel en niemand zal kunnen ontkennen dat Redgrave geslaagd is, in wat iedereen die het verhaal gelezen heeft een ondoenlijk moeilijke opgave moet lijken, namelijk om er een echt speelbaar stuk van te maken. Op gevaar af onbillijk te zijn zou ik zelfs kunnen stellen dat het resultaat ál te speelbaar en al te zeer een ‘ècht stuk’ is geworden. Het voldoet namelijk aan alle eisen op het punt van opbouw, expositie, voorbereiding, en dosering van spannings- en ontspanningsmomenten die men maar uit de theorieboekjes kan leren. Tegelijkertijd doet het - juist daardoor - wat kil en overgecomponeerd aan.
In de loop van de drie bedrijven zijn de dramatische effecten - ook in de meest letterlijke zin - niet van de lucht: Soms is het drukkend heet, soms onweert het, soms waait het zo hard dat de tuindeuren naargeestig beginnen te klapperen. Voorts wordt er in dit stuk, dat daarom soms angstig dicht tot drakerigheid nadert, veelvuldig flauwgevallen, door sleutelgaten gekeken, aan deuren gemorreld, aan vóórgewende hartaanvallen en échte hallucinaties geleden en stiekem achter kamerschermen gezeten, terwijl ook de intrige op het punt van dramatische complicaties en ontknopingen weinig te wensen overlaat.
De hele handeling maakte zo een wat stoffige indruk niet alleen omdat zij zich afspeelde in een uitzonderlijk verwaarloosd Venetiaans palazzo, maar ook door het ontbreken van ieder snufje modernisme in de vormgeving, een onverwachte eigenschap voor een nog geen vijf jaar oud stuk. Toch leverde het geheel een avond toneel op die de aandacht voortdurend vasthield, ten eerste door de vakkundigheid waarmee de vijf taferelen telkens weer naar hun eigen dramatische hoogtepunt werden gestuwd, voorts door de vlotte natuurlijkheid van de dialoog, maar vooral door het fascinerende spel van Caro van Eijck, die het verwelkte vrouwtje al direct prachtig neerzette, maar deze mensenschuwe verschijning daarna haast toverachtig knap liet openbloeien in haar eerste liefdesgevoelens en ten slotte deed evolueren tot een monument van wraak en stille haat wanneer ze eenmaal in haar verwachtingen is bedrogen. Ondanks een zekere monotone zingzang in haar intonatie, blijft zij een actrice die vanaf het eerste moment van haar opkomst door een zeer persoonlijke uitstraling boeit en intrigeert.
Het decor en de regie waren van de Engelsman Michael Warre en beide accentueerden helaas nog de melodramatische aspecten van het gegeven o.a. door een menigte rommelige rekwisieten, romantische