niveau der aandelen is opgetreden. Het door de Rotterdamsche Bank elke drie maanden becijferde rendement op binnenlandse aandelen handhaaft zich een fractie boven 4 pct, hetgeen erg dicht bij dat der obligaties ligt. Indien in 1962 zou blijken, dat een meerderheid der ondernemingen uit allerlei overwegingen er de voorkeur aan mocht geven lagere dividenden voor te stellen over 1961 dan over 1960 zijn uitgekeerd, zal een verdere koersdaling onvermijdelijk zijn. Daar komt nog bij, dat de mogelijkheid van vergrote kapitaalvraag aanwezig is (te weinig beschikbare zelffinanciering voor onuitstelbare diepte-investeringen, consolidatie van bankkrediet e.d.). Een eventuele stijging van de rentestand die inherent is aan stijging van de kapitaalvraag zal de aandelenkoersen verder omlaag drukken, tenzij speculatieve en/of politieke factoren de vraag naar aandelen stimuleren. Gezien de structuur der boekjaren is het erg onwaarschijnlijk, dat de weinig geanimeerde stemmingen ter beurze zich op korte termijn zullen herstellen. Sommige analysten menen zelfs, dat - afgezien van externe factoren, devaluaties, crises in de politiek e.d. - er geen enkele kans is op enige hausse-beweging op de effectenbeurzen voordat medio 1962 het jaarverslagseizoen achter de rug is. Ook voor Amerika wordt de kans op een beurshausse vóór half 1962 zeer klein geacht.
Terwijl het wel uitgesloten mag worden geacht dat de grondstoffenlanden of de economisch onderontwikkelde gebieden op korte termijn een bijdrage zullen leveren tot activering van de wereldeconomie, is de derde grote eenheid van betekenis de Russische. Enkele verschijnselen zoals de sterke uitbreiding van de Oost-Westhandel (Engeland) in 1960 en 1961 en verder het Russische aanbod van bepaalde grondstoffen (olie, edele metalen) duiden er al op, dat hier geen sprake is van een irrelevante constante, maar van een uitermate gecompliceerde variabele. Reële maatstaven zijn er niet voldoende. Het afnemen van de Russische economische druk op de Europese satellietstaten kan immers evengoed een politieke manoeuvre zijn als een realiteit, het eerste is onder de gegeven omstandigheden (Berlijn) het meest aannemelijk. Niettemin hebben vooral de technologische waarnemers de indruk, dat ook het tempo van de Russische expansie vermindert. Enerzijds is het afnemen van stijgingspercentages het logisch gevolg van een opklimmende reeks, anderzijds gaat de enorme prestige-inspanning (raketten, leger, onderwijs) de Russen niet in de koude kleren zitten. Daarbij staat het vast, dat een stijgend deel van de economische activiteit gewijd moet worden aan zuiver consumptieve zaken (schoolboeken, t.v.-toestellen, voedsel, trottoirs) waarbij de inhaalvraag volstrekt onberekenbaar is. Precies als in het westen is er daardoor bij de Russische economie een tendentie waar te nemen van verschuiving van het accent in de richting van het verbruik en van de uitbouw van het essentiële produktie-apparaat af. Natuurlijk is de zin van stijgende produktie gelegen in de stijging van het verbruik, maar het maakt toch een essentieël verschil uit hoe de volgorde ligt. In de vrije markteconomie richt de produktie zich op de geanticipeerde vraag, welke vraag men eventueel door bepaalde handelingen (reclame, stimuleren van overheidsbestedingen, inflatie, lobbies) tot zich tracht te
trekken. Bij de verzadiging van de vraag komt de overproduktie-theorie op de proppen. Anders liggen de dingen in de besloten staatshuishouding. De planning heeft wel degelijk te maken met bepaalde tendenties van het verbruik, zeker als dit verbruik inferieur is, als in dit
geval aan het westerse, en uit prestige-overwegingen moet worden vergroot. Dan wordt de produktiecapaciteit binnen de planning aangepast aan de in wezen te grote en bovendien wegens het ontbreken van marktonderzoek e.d. onberekenbare vraag. Waar de produktiecapaciteit optimaal is belast, als gevolg van eerdere planning, zijn geforceerde verschuivingen het gevolg, die door hun karakter van gedeeltelijke improvisaties een ongunstig effect op het totale produktie-indexcijfer hebben. Bij deze verschijnselen komt dan bovendien ook nog, dat in Rusland in de jaren vijftig net als in de westerse landen een expansie van de pseudokoopkrachtige vraag is opgetreden, die in wezen een inflatoir karakter had.
De inflatoire ontwikkelingen van de jaren vijftig zijn tot stilstand gekomen, althans grotendeels. Dat wil echter zeggen, dat zowel het verbruik als de investeringen in de afgelopen periode als het ware een zeker voorschot hadden opgenomen op de latere produktie. Het inlopen daarvan behoeft niet per se stilstand te betekenen van de expansie - dat is zelfs niet waarschijnlijk - doch het houdt wel in dat het tempo van de expansie verlangzaamt.
In die periode van consolidatie over de hele linie, die na dit keerjaar 1961 te voor-