Tegen het literaire specialisme
J.J.D. Rijk
Eéns is gelukkig de onzalige term ‘close reading’ bedacht om ons de blijvende afstand in te prenten die ons scheidt van de kritische traditie die zich bij die woorden ophoudt. De term is een aanleiding voor grapjes die wellicht niet ingaan tegen de argumenten die P.H. van Huizen (H.W. 132, ‘Twee kritische tradities’) aanvoert, maar wel tegen de mentaliteit en de voorkeur. Het Lezersgilde: iedere alfabeet zou in aanmerking kunnen komen voor het leerlingschap, lezers worden toegelaten, en kippige lezers worden meester. Waarom niet gewoon lezers?
Van Huizen nu maakt met zijn argumenten duidelijk dat het hem, in het zog van Scrutiny, juist wèl gaat om de gewone lezer: om verzet tegen een academische veelweterij die kritiek en oordeelvorming verwarde met aanhalingen, voorbeelden en overbodige geleerdheid. De gewone lezer met zijn gewone, gescherpte aandacht voor het boekmaar hoe komt het dan dat het close reading zoveel geïrriteerde onwelwillendheid oproept?
Niet geheel ten onrechte: door het nieuwe specialisme dat erop gedijt, het specialisme van literatuur = literatuur = literatuur. En wie dan een aanhanger van deze waarheid naar een verdere omschrijving vraagt, verdrinkt in een draaikolk van letterkundige antwoorden en snakt naar adem om gewoon te lezen.
Dat neemt niet weg dat Van Huizen de zaak nuttig scherp stelt, al lijkt het me dat hij evenzeer lijdt aan een al aanvaard standpunt, als de dankbare lezers van Ter Braak, die hij van (onbewuste) navolging beticht. Beiden krijgen last van de zware wapens die ze niet meer nodig hebben.
A rose is a rose is a rose: wie over een roos wil praten moet zijn mond houden, een zelfde roos laten zien en daarnaast de roos van zijn voorkeur leggen. Dat is zo, maar het belet ons niet om toch met letters te schrijven over muziek, ballet, schilderkunst en boeken. Ook de puristen houden zich niet aan deze konsekwentie.
Wanneer men deze tekortkoming van alle omschrijving en kommentaar (behalve die van troonredes en voetbalwedstrijden) toegeeft, is er ook op een ander punt wel te knabbelen aan dit purisme.
Schilderen is iets anders dan kopiëren; geen enkele schilder zal toegeven een afbeelding van koeien in de zon te hebben vervaardigd. Dat is zonlicht op witte en zwarte ondergrond, vlakken en lijnen enz. Dit is gemeengoed geworden, waarmee de kunst zich bevrijd heeft van de tirannie van een kwasi-objektieve werkelijkheid, maar het gemeengoed moet geen dogma worden: koeien in de zon is bepaald iets anders dan hijskranen in de zon. Bij het figuratieve blijft het uitgangspunt van belang.
En het dogma kan zeker niet zonder meer op de roman (aan de rand van de ‘kunst’, volgens Vestdijk) worden toegepast. Misschien mede dank zij Scrutiny weten we dat een roman geen vertoon van wijsheid is, van eruditie of van psychologie: het is meer en anders. Maar een verschil met de non-figuratieve kunsten (waarbij in dit verband ook de muziek, voor zover niet programma-muziek) is, dat woorden nooit losgemaakt kunnen worden van een begrip. Als woordenreeksen geen mededeling bevatten en de woorden alleen als klank gebruikt worden (Ambrosia, wat vloeit mij aan) dan horen ze thuis in de muziek en moeten liefst getoonzet worden om vergissingen te voorkomen. (De duik naar het ongeformuleerde vóórbewustzijn via vaag-gehouden, vluchtige begripsassociaties en klank is te ongedefinieerd om erop te kunnen reageren, en is naar mijn mening dan ook geen kunst meer.)
De woordenreeksen die een roman vormen zijn dus niet los te maken van hun objekten: stoel, ik, mooi, ik vind die stoel mooi. Niet-geïnterpreteerde werkelijkheid is